ECLI:NL:RBZWB:2021:6883

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
26 oktober 2021
Publicatiedatum
26 januari 2022
Zaaknummer
C/02/379472 FA RK 20-6251
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. Bollen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van zorg- en opvoedingstaken en onderhoudsbijdrage in een familiekwestie

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 oktober 2021, gaat het om een verzoek tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2011. De man en de vrouw, beiden met beperkte financiële middelen, hebben een zorg- en contactregeling vastgesteld, maar kunnen de kosten voor het halen en brengen van de minderjarige niet dragen. De rechtbank heeft eerder op 30 maart 2021 een zorgregeling vastgesteld, maar de uitvoering daarvan is problematisch door de financiële situatie van beide ouders. Tijdens de mondelinge behandeling op 5 oktober 2021 is gebleken dat de man, die als zelfstandig ondernemer werkte, arbeidsongeschikt is geraakt en geen inkomsten heeft. De vrouw heeft ook een lage financiële draagkracht, wat leidt tot een situatie waarin beide ouders niet in staat zijn om de kosten van het contact met de minderjarige te dekken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de behoefte van de minderjarige aan een onderhoudsbijdrage € 387 per maand bedraagt, maar dat de man niet in staat is om deze bijdrage te leveren. De rechtbank heeft daarom het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage afgewezen, maar benadrukt dat de man alles moet doen om zijn financiële situatie te verbeteren. Wat betreft het halen en brengen van de minderjarige, heeft de rechtbank bepaald dat de kosten tussen de ouders moeten worden verdeeld, waarbij de vrouw de minderjarige bij de man brengt en de man de minderjarige na afloop weer bij de vrouw terugbrengt. De rechtbank heeft de overige verzoeken van partijen afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Breda
Zaaknummer: C/02/379472 / FA RK 20-6251
Nadere beschikking betreffende levensonderhoud
in de zaak van
[de man],
wonende te [woonplaats] , gemeente [x] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. M. de Mare,
en
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. P.P.M. Hendrikx-Heeren.
1. Het verdere procesverloop
1.1. Dit blijkt uit de volgende stukken:
- de beschikking van 30 maart 2021 en alle daarin vermelde stukken;
- de brief van mr. Hendrikx-Heeren van 20 september 2021 met bijlagen;
- de brieven van mr. De Mare van 24 september 2021 en 29 september 2021, beide brieven met bijlage(n).
1.2. In de beschikking van 30 maart 2021 is een zorg- en contactregeling vastgesteld tussen de man en de minderjarige [minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2011 (hierna: [minderjarige] ) Voor het overige zijn het verzoek van de man sub d, alsmede het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding verwezen naar het cluster Familierecht van deze rechtbank en is de behandeling van deze beide verzoeken aangehouden.
1.3. In verband met de behandeling van de hiervoor genoemde (aangehouden) verzoeken van de man en de vrouw is een (nadere) mondelinge behandeling bepaald op 5 oktober 2021. Bij die gelegenheid zijn verschenen partijen, bijgestaan door hun advocaat.

2.De verzoeken

2.1.
Ter beoordeling liggen nu voor – zoals volgt uit de beschikking van 30 maart 2021 –de volgende verzoeken:
a. het verzoek van de man, zoals vermeld in voormelde beschikking in rechtsoverweging 3.1. onder d.:
- dat
primairde vrouw het halen en brengen van [minderjarige] van/naar de man voor haar rekening neemt, danwel – als de man een deel van het halen en brengen voor zijn rekening moet nemen – de vrouw de door de man hiervoor gemaakte kosten volledig vergoedt;
- dat
subsidiairhet halen en brengen van [minderjarige] bij helfte tussen de ouders wordt verdeeld, waarbij de vrouw [minderjarige] in het kader van de omgang bij de man brengt en de man [minderjarige] na afloop weer bij de vrouw terugbrengt;
b. het zelfstandig verzoek van de vrouw, zoals vermeld in rechtsoverweging 3.2. van voormelde beschikking:
- om te bepalen dat de man het halen en brengen van [minderjarige] voor zijn rekening dient te nemen;
- om te bepalen dat de man met ingang van de datum van de indiening van het verzoekschrift een bijdrage van € 150,= per maand dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] .

3.De beoordeling

Onderhoudsbijdrage ten behoeve van [minderjarige]
3.1.
De vrouw legt aan haar verzoek ten grondslag dat de minderjarige behoefte heeft aan een onderhoudsbijdrage van de man en dat deze de financiële draagkracht heeft die te voldoen.
3.2.
Volgens de man blijkt uit de overgelegde stukken dat hij geen ruimte heeft voor een maandelijkse bijdrage voor [minderjarige] . Daarbij stelt de man dat de vrouw de mogelijkheid heeft om haar eigen werkzaamheden uit te breiden, waardoor zij zelf meer inkomsten kan genereren.
3.3.
Tijdens de mondelinge behandeling is niet langer tussen partijen in geschil gebleken dat de behoefte van de minderjarige kan worden vastgesteld op een bedrag van € 387,= per maand in 2021.
3.4.
Beoordeeld moet worden in welke verhouding de behoefte van de minderjarige tussen de onderhoudsplichtigen zal worden verdeeld. De rechtbank volgt in dit opzicht de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie, inhoudende dat de behoefte van kinderen tussen de onderhoudsplichtigen wordt verdeeld naar rato van hun draagkracht. Daartoe moet eerst het netto besteedbaar inkomen (NBI) van partijen worden bepaald. Het bedrag aan draagkracht wordt bij inkomens vanaf € 1.700,= per maand vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + € 1.000,=)]. Voor de lagere inkomens (beneden een NBI van € 1.700,= per maand) zijn vaste bedragen per categorie van toepassing.
3.5.
Tussen partijen staat vast dat het NBI van de vrouw lager is dan € 1.450,= per maand en dat haar draagkracht kan worden vastgesteld op een bedrag van € 25,= per maand.
3.6.
In het kader van de vaststelling van het NBI van de man is de hoogte van het inkomen van de man, en de daarbij behorende draagkracht, tussen partijen in geschil.
3.7.
De man stelt dat hij zelfstandig ondernemer was, maar dat hij vanaf augustus 2021 arbeidsongeschikt is en sindsdien geen inkomsten uit zijn onderneming meer heeft gehad. Voor zover zijn arbeidsongeschiktheidsverzekering tot uitkering zal gaan komen, dan is dit volgens de man in verband met de wachttijd pas met ingang van 1 december 2021. De man heeft aangegeven dat het, gelet op zijn fysieke klachten, onzeker is of hij zijn werkzaamheden als zelfstandig ondernemer in de toekomst weer uit kan gaan voeren. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man verklaard dat hij daarom besloten heeft om zijn onderneming te staken en als schilder in loondienst te gaan werken. Het jaarinkomen dat hij kan gaan verdienen schat de man op € 24.000,= bruto per jaar.
Bij de bepaling van de hoogte van zijn draagkrachtloos inkomen moet volgens de man rekening worden gehouden met de aflossingen op schulden. In verband met deze schulden heeft de man een budgetbeheerder en is de man aangewezen op een leefgeld van € 150,= per week. Of nu uitgegaan wordt van zijn inkomen dat hij verdiende als ondernemer of van zijn geschatte inkomen als schilder: in beide gevallen is de man van mening dat hij over onvoldoende liquide middelen beschikt om enige bijdrage ten behoeve van [minderjarige] te kunnen betalen.
3.8.
Volgens de vrouw heeft de man geen bewijsstukken in het geding gebracht waaruit de noodzaak blijkt tot het staken van de onderneming en het aanvaarden van een dienstverband in loondienst. Ook stelt de vrouw dat de bewijsstukken ontbreken met betrekking tot de duurzame fysieke problemen waardoor de man gehinderd zou worden in de uitoefening van zijn bedrijf. De vrouw stelt dan ook dat de noodzaak ontbreekt om van een lager inkomen uit te gaan, zodat het NBI van de man volgens haar moet worden berekend aan de hand van zijn inkomsten als zelfstandig ondernemer.
De vrouw erkent dat de man schulden heeft, maar zij ziet niet de noodzaak om met een bedrag van € 1.000,= per maand op deze schulden af te moeten lossen. Volgens de vrouw kunnen de schulden ook over een langere termijn worden afgelost en met een lager bedrag per maand. De vrouw stelt dat een aflossing van € 500,= per maand redelijk is. Daarnaast moet volgens de vrouw geen rekening worden gehouden met de schuld die dateert uit de periode dat partijen een relatie hadden, omdat de vrouw haar deel van deze schuld al heeft gedragen.
3.9.
Vast staat dat de man werkt als zelfstandig ondernemer en dat schulden zijn ontstaan, omdat de man zijn boekhouding niet goed op orde had en onvoldoende middelen uit de winst reserveerde om de aanslagen IB/nageheven premie ZVW te voldoen. Niet betwist is door de vrouw dat de omvang van de schuldenlast op het moment van de zitting € 13.000,= bedroeg. De man heeft zich genoodzaakt gezien om een budgetbeheerder in de arm te nemen om in financiële zin orde op zaken te stellen. Uit de overzichten van inkomsten en uitgaven die de budgetbeheerder heeft opgesteld, valt op te maken dat na voldoening van de vaste lasten en een maandelijkse aflossingsverplichting van € 1.000,= geen ruimte resteert om kinderalimentatie te voldoen; ook niet in de periode dat de man als ondernemer werkzaam was en daarmee een behoorlijk inkomen genereerde. Hoewel toegegeven moet worden dat de maandelijkse aflossingsverplichting aanzienlijk was, stond daar tegenover dat de man op die manier binnen afzienbare tijd zijn schulden zou hebben afgelost en weer voldoende draagkrachtig zou zijn om een aandeel in de kosten van [minderjarige] te voldoen. De man is onlangs echter arbeidsongeschikt geraakt en daardoor zijn zijn inkomsten met onmiddellijke ingang weggevallen. Hierdoor is de man in acute betalingsnood komen te verkeren en is er zelfs onvoldoende geld beschikbaar om aan hem wekelijks leefgeld ter beschikking te stellen.
Uit het voorgaande volgt dat de man in de periode waarop het verzoek van de vrouw betrekking heeft, te weten eind januari 2021 tot en met heden, naar het oordeel van de rechtbank over onvoldoende draagkracht beschikt om een bijdrage in de kosten van [minderjarige] te voldoen. Hoe de (inkomens)situatie van de man in de toekomst zal zijn, laat zich op dit moment nog niet voorspellen, zodat de rechtbank daarop niet kan vooruitlopen. Het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage ten behoeve van [minderjarige] wordt dan ook afgewezen. Dat laat echter onverlet dat vanwege de dringende onderhoudsplicht die op de man rust, van hem verwacht mag worden dat hij alles in het werk stelt om zo spoedig mogelijk weer (passend) betaalde werkzaamheden te kunnen verrichten om daarmee een zo hoog mogelijk inkomen te verwerven, zodat de bestaande schulden verder kunnen worden afgelost en er meer financiële middelen beschikbaar worden om te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] .
Verzoeken in het kader van het halen en brengen van de minderjarige
3.10.
De man heeft aangevoerd dat hij als gevolg van fysieke klachten niet langer in staat is om lange afstanden met zijn auto te rijden. Daardoor kan de man [minderjarige] niet twee weekenden per maand bij de vrouw ophalen en na het contactmoment weer bij de vrouw terugbrengen. Tijdens de zitting heeft de man verklaard dat hij [minderjarige] daardoor al ruim zes weken niet meer heeft gezien. Nu de man inmiddels twee jaar lang van zijn woonplaats ( [woonplaats] ) naar de woonplaats van [minderjarige] ( [woonplaats] ) heeft gereden, is hij van mening dat de vrouw nu het halen en brengen van [minderjarige] voor haar rekening moet nemen.
3.11.
Namens de vrouw is tijdens de zitting verklaard dat zij begrip op kan brengen voor het verzoek van de man. Gelet op haar zeer beperkte financiële middelen ziet de vrouw echter geen mogelijkheden om de kosten voor het halen en brengen van [minderjarige] voor haar rekening te nemen.
3.12.
Tijdens de zitting is gebleken dat [minderjarige] al enkele weken geen persoonlijk contact met haar vader heeft gehad, maar dat zij haar vader wel graag wil zien. Partijen zijn het er over eens dat het belangrijk is voor [minderjarige] om regelmatig contact met haar vader te hebben en beide partijen willen uitvoering geven aan de (in de beschikking van 30 maart 2021) vastgestelde zorgregeling. Gebleken is echter dat partijen niet daadwerkelijk uitvoering kunnen geven aan de zorgregeling, omdat zij beiden zeer beperkte financiële middelen hebben. Daarbij komt dat sprake is van een grote reisafstand, omdat de man in [woonplaats] woont en de vrouw en [minderjarige] in [woonplaats] wonen én dat de man door fysieke beperkingen op dit moment geen auto kan besturen. Net als tijdens de vorige zitting is ook tijdens de zitting van 5 oktober 2021 uitvoerig met partijen besproken of en welke alternatieven eventueel beschikbaar zijn om het contact tussen de man en [minderjarige] te herstellen, zoals bijvoorbeeld een optie waarbij familieleden (een deel van) het halen en brengen van [minderjarige] op zich kunnen nemen. Mede als gevolg van hun beperkte financiële mogelijkheden hebben partijen geen afspraken kunnen maken over het halen en brengen van [minderjarige] , zodat de rechtbank hierna op dat punt zal beslissen.
3.13.
Naar het oordeel van de rechtbank is de vrouw in beginsel de eerste aangewezen persoon om het halen en brengen van [minderjarige] voor haar rekening te nemen. Vast staat immers dat de vrouw na de beëindiging van de relatie tussen partijen met [minderjarige] is verhuisd van [woonplaats] naar [woonplaats] . De rechtbank laat in deze procedure in het midden of de man wel of geen toestemming heeft verleend voor deze verhuizing, maar op basis van de uitlatingen van de vrouw op zitting is in ieder geval voldoende aannemelijk geworden dat er geen noodzaak was voor de verhuizing. De verhuizing is ingegeven door de wens van de vrouw om uit (de omgeving van [woonplaats] ) te vertrekken na het verbreken van de relatie met de man. Als uitgangspunt geldt dat een verhuizing niet mag leiden tot het verbreken van het contact tussen een kind en een ouder. Dat is nu wel het geval. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde tijdens de zitting blijkt echter dat de financiële situatie van de vrouw zodanig nijpend is dat zij niet – zoals primair door de man is verzocht – het halen en brengen van [minderjarige] (in financiële zin) voor haar rekening kan nemen, dan wel de man volledig kan vergoeden voor de door hem gemaakte kosten. Om uitvoering te kunnen geven aan de zorgregeling moet immers twee weekenden per maand (en dan vier keer per weekend) de afstand tussen [woonplaats] en [woonplaats] worden overbrugd. Zoals blijkt uit de overwegingen hierna beschikt ook de man momenteel over onvoldoende middelen om de reiskosten voor zijn rekening te kunnen nemen. De rechtbank stelt vast dat in feite sprake is van een situatie waarbij de schaarste moet worden verdeeld. Hierin wordt aanleiding gezien om te bepalen dat de vrouw de helft van het halen en brengen van [minderjarige] voor haar rekening moet nemen. Het voorgaande heeft tot gevolg dat de man ook de helft van het halen en brengen van [minderjarige] voor zijn rekening moet nemen.
3.14.
Tijdens de zitting heeft de man de kosten voor het heen en weer rijden tussen [woonplaats] en [woonplaats] begroot op een totaalbedrag van € 97,= per maand. Dit betekent dat een bedrag van € 48,50 per maand voor rekening komt van ieder van partijen.
3.15.
Zoals hiervoor is overwogen, ontving de man van zijn budgetbeheerder een leefgeld van € 150,= per week en onlangs zou de betaling van het leefgeld zelfs helemaal zijn gestaakt. De beperkte financiële ruimte bij de man heeft er mede toe geleid dat [minderjarige] op het tijdstip van de zitting (5 oktober 2021) al zes weken geen persoonlijk contact met haar vader heeft kunnen hebben. De rechtbank is van oordeel dat van de man gevergd kan worden dat hij bij een leefgeldbudget van € 150,= per week de reiskosten van € 48,50 per maand opbrengt, maar de rechtbank tekent daarbij aan dat de man dan onvoldoende middelen beschikbaar heeft om volledig uitvoering te geven aan de vastgestelde zorgregeling. Als [minderjarige] bij de man verblijft, leidt dat immers tot kosten bij de man. De rechtbank is van oordeel dat het leefgeld van de man ontoereikend is om in de kosten van [minderjarige] te voorzien tijdens de langere verblijven van [minderjarige] bij hem, zoals tijdens de schoolvakanties.
In het geval het leefgeld van de man als gevolg van een lager inkomen en gelijkblijvende aflossingsverplichting wordt verlaagd, komt zelfs de uitvoering van de weekendregeling onmiddellijk in gevaar, omdat de man ook dat dan niet meer kan betalen. Naar het oordeel van de rechtbank is dit in strijd met de belangen van [minderjarige] . Voor de persoonlijke ontwikkeling van [minderjarige] is immers van groot belang dat zij contact houdt met haar beide ouders. Daarnaast is dan sprake van een onaanvaardbare inperking van de rechten van de man, omdat hij geen invulling kan geven aan zijn ouderschap. Naar het oordeel van de rechtbank mag van de budgetbeheerder verlangd worden dat hij bij de bepaling van de hoogte van het leefgeld van de man rekening houdt met de kosten die gemoeid zijn met het uitvoeren van in ieder geval de weekendregeling uit de zorgregeling; ook als het inkomen van de man daalt. Dit betekent dat er mogelijk minder ruimte beschikbaar is voor de aflossing van de schulden en de rechtbank realiseert zich dat de schuldeiser daarmee zal moeten instemmen. De rechtbank is evenwel van oordeel dat de betreffende schuldeiser, een overheidsinstantie, rekening houdende met de belangen van de man en zijn dochter, daaraan binnen redelijke grenzen haar medewerking dient te verlenen.
3.16.
Zoals hiervoor is overwogen, is ook aan de zijde van de vrouw sprake van een nijpende financiële situatie. Toch mag ook van de vrouw verlangd worden dat zij haar steentje bijdraagt aan de uitvoering van de zorgregeling. De rechtbank geeft de vrouw in overweging zich te wenden tot de gemeente van haar woonplaats ( [woonplaats] ) om te trachten een financiële tegemoetkoming, zoals bijvoorbeeld (bijzondere) bijstand, aan te vragen om de kosten voor de uitvoering van de zorgregeling voor haar rekening te kunnen nemen.
3.17.
Uit het voorgaande volgt dat het subsidiaire verzoek van de man zal worden toegewezen. De rechtbank zal dan ook bepalen dat het halen en brengen van [minderjarige] bij helfte tussen de ouders wordt verdeeld, waarbij de vrouw [minderjarige] in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken bij de man brengt en de man [minderjarige] na afloop weer bij de vrouw terugbrengt. Zolang de man wegens fysieke klachten niet kan/mag autorijden, zou het de vrouw sieren als zij het vervoer heen en terug op zich zou nemen, zodat [minderjarige] om de twee weken naar haar vader toe kan gaan. Als de vrouw het vervoer van [minderjarige] volledig op zich neemt, dan dient de man de vrouw daarvoor wel in financiële zin te compenseren, door aan haar een bedrag van € 48,50 per maand – zijn aandeel in de reiskosten – te vergoeden. De overige verzoeken van partijen met betrekking tot het halen en brengen van [minderjarige] zullen worden afgewezen.

4.De beslissing

De rechtbank
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen partijen en de minderjarige [minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2011, het halen en brengen bij helfte tussen de ouders wordt verdeeld, waarbij de vrouw de minderjarige bij de man brengt en de man de minderjarige na afloop weer bij de vrouw terugbrengt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. Bollen, en, in tegenwoordigheid van Van der Burgt-de Klerk, griffier, in het openbaar uitgesproken op
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het
gerechtshof ’s-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.In verband met deze procedure/ten behoeve van een juiste procesvoering worden uw persoonsgegevens, voor zover nodig, verwerkt in een systeem van het gerecht.