Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.[naam gedaagden] ,
[naam gedaagden],
1.De procedure
- het tussenvonnis van 10 maart 2021,
- het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 24 september 2021 en de daarin genoemde stukken.
2.De feiten
(…)Artikel 2.4
van verzuim van schuldenaar in de nakoming van (één van) zijn verplichtingen voortvloeiende uit deze overeenkomst of een andere hiermee verband houdende overeenkomst,
(…)Artikel 2.1
(…) Na verkrijging van de vergunning in 1998 is de situatie ontstaan dat zich op het perceel twee bedrijven zijn gaan vestigen (…). (…)
3.Het geschil
in conventie
4.De beoordeling
het in deze overeenkomst daartoe vastgestelde percentage, dan wel indien het percentage niet aldus vastgesteld is: de hoogste van de hierna sub b en c bedoelde percentages” terwijl reeds vast staat dat een dergelijk percentage niet is vastgesteld, maar dat maakt nog niet dat het artikel moet worden uitgelegd op de wijze zoals [naam gedaagden] doet. De tekst van artikel 8.1 sub a is helder en niet voor tweeërlei uitleg vatbaar. Nu geen percentage is vastgesteld, geldt het hoogste van de in artikel 8.1 sub b en c genoemde percentages en niet het percentage dat in artikel 5.1 genoemd is. Dat volgt ook uit de boven artikel 5.1 en artikel 8.1 weergeven kopjes, te weten “rente” respectievelijk “Verzuim en vertragingsrente”, die er op duiden dat artikel 8.1 vertragingsrente behelst die bij verzuim moet worden betaald bovenop de gewone rente zoals neergelegd in artikel 5.1.
dat [naam gedaagden] c.s. stelt een tegenvordering op [naam eiser] te hebben c.q. meent tot verrekening over te kunnen gaan”. De rechtbank volgt [naam gedaagden] hierin niet. In artikel 3:317 lid 1 BW is bepaald dat de verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis kan worden gestuit door een schriftelijke aanmaning of mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. Zo’n schriftelijke mededeling kan weliswaar ook in een overeenkomst vervat zijn, maar moet naar inhoud en strekking wel een voldoende duidelijke waarschuwing aan de schuldenaar inhouden dat hij, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn, rekening ermee moet houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal, opdat hij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog door de schuldeiser ingestelde vordering behoorlijk kan verweren. De in de depotovereenkomst vervatte mededeling voldoet daar niet aan. Gelet op de formulering daarvan, maar ook op de context waarin de mededeling wordt gedaan (het sluiten van een depotovereenkomst om te komen tot opheffing van conservatoir beslag op de woning van [naam gedaagden] ), heeft [naam eiser] daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs niet de betekenis moeten toekennen dat [naam gedaagden] zich ondubbelzinnig een recht op nakoming heeft voorbehouden. Voor een voldoende duidelijke waarschuwing is immers noodzakelijk dat voor de schuldenaar kenbaar is welke vordering is bedoeld. Daartoe is in elk geval vereist dat de vordering zodanig is omschreven dat de schuldenaar daaruit kan begrijpen welk recht op nakoming wordt voorbehouden en waartegen hij zich eventueel heeft te verweren. Uit de mededeling in de depotovereenkomst valt dat niet op te maken.