ECLI:NL:RBZWB:2021:7087

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 september 2021
Publicatiedatum
10 januari 2023
Zaaknummer
9009216_22092021
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • mr. Ebben
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van verzekeringspremies en wettelijke rente in het kader van een autoverzekeringsovereenkomst

In deze civiele zaak heeft Achmea Schadeverzekeringen N.V., handelend onder de naam Centraal Beheer Achmea, een vordering ingesteld tegen [gedaagde] voor de betaling van verzekeringspremies. De vordering betreft een bedrag van € 245,21, vermeerderd met wettelijke rente over een deel van dit bedrag, alsook de proceskosten. De zaak is behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarbij de kantonrechter op 22 september 2021 uitspraak heeft gedaan.

Achmea stelt dat er een verzekeringsovereenkomst is gesloten voor een Hyundai Atos, waarbij [gedaagde] verplicht was om maandelijks premies te betalen. De premie is na controle van de schadevrije jaren verhoogd naar € 162,87. Achmea stelt dat [gedaagde] in gebreke is gebleven met de betaling van de premies over de maanden juli en augustus 2020, ondanks meerdere aanmaningen. [gedaagde] betwist de betalingsachterstand en stelt dat zij geen stukken heeft ontvangen van Achmea met betrekking tot de verzekeringsovereenkomst.

De kantonrechter heeft geoordeeld dat de verzekeringsovereenkomst is aangegaan en dat [gedaagde] betalingsverplichtingen heeft. De rechter heeft vastgesteld dat de vordering van Achmea, inclusief de wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten, toewijsbaar is. [gedaagde] is veroordeeld in de proceskosten, die zijn begroot op € 308,14. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Cluster I Civiele kantonzaken
Tilburg
zaak/rolnr.: 9009216 \ CV EXPL 21-491
vonnis d.d. 22 september 2021
inzake
de naamloze vennootschap
Achmea Schadeverzekeringen N.V., handelend onder de naam Centraal Beheer Achmea,
gevestigd te Apeldoorn,
eiseres,
hierna te noemen: “Achmea”,
gemachtigde: drs. [gemachtigde] , gerechtsdeurwaarder te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonadres] ,
gedaagde,
hierna te noemen: “ [gedaagde] ”,
procederend in persoon.

1.Het verloop van het geding

De procesgang blijkt uit de volgende stukken:
de dagvaarding van 6 januari 2021 met producties;
het extract audiëntieblad van de rolzitting van 17 februari 2021 met de weergave van de mondelinge conclusie van antwoord, met één productie;
de conclusie van repliek met producties;
e conclusie van dupliek.

2.Het geschil

2.1.
Achmea vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen tot betaling van € 245,21, vermeerderd met de wettelijke rente over een bedrag van € 195,58 vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
2.2.
[gedaagde] voert verweer.

3.De beoordeling

3.1.
Tussen partijen staan de volgende feiten – voor zover relevant - in rechte vast:
partijen hebben met elkaar een verzekeringsovereenkomst gesloten met betrekking tot een Hyundai Atos met [kenteken] ;
ij aanvang van de overeenkomst is een maandelijks premiebedrag van
€ 89,51 berekend welke - na een controle van de schadevrije jaren door Achmea - met terugwerkende kracht is verhoogd naar € 162,87;
op 15 juli 2020 is tweemaal een bedrag van € 89,51 afgeschreven van de rekening van [gedaagde] , waar als omschrijvingen staan vermeld:
“ [autoverzekering nummer] Periode 15.07.2020 - 15.08.2020 Centraal Beheer”en
“ [autoverzekering nummer] Periode 15.06.2020 – 15.07.2020 Centraal Beheer”;
op 6 oktober 2020 is een bedrag van € 162,87 afgeschreven van de rekening van [gedaagde] , waar als omschrijving staat vermeld:
“ [autoverzekering nummer] Periode 15.09.2020 - 15.10.2020 Centraal Beheer”;
de verzekeringsovereenkomst is per 24 september 2020 beëindigd.
3.2.
Achmea stelt dat sprake is van een autoverzekeringsovereenkomst tussen partijen op grond waarvan [gedaagde] gehouden is om maandelijks premies te betalen ter hoogte van
€ 162,87. De benodigde stukken hiervan zijn aan [gedaagde] bevestigd en toegezonden. Achmea stelt dat de overeenkomst is aangegaan op 15 juni 2020 en is opgezegd per 24 september 2020, waardoor [gedaagde] over deze periode de premiebetalingen verschuldigd is. Achmea stelt vervolgens dat [gedaagde] tekortgeschoten is in de nakoming van haar betalingsverplichtingen die voortvloeien uit de verzekeringsovereenkomst, nu de premies over de maanden juli en augustus 2020 niet, althans niet volledig, zijn voldaan. Dat achteraf blijkt dat de betreffende auto niet op naam van [gedaagde] staat, ontslaat haar niet van haar betalingsverplichtingen. Ondanks aanmaningen is [gedaagde] niet tot volledige betaling overgegaan, zodat thans ook de wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten wordt gevorderd.
3.3.
[gedaagde] betwist dat zij stukken en/of brieven van Achmea heeft ontvangen inzake de autoverzekeringsovereenkomst en de betalingen. Daarnaast betwist [gedaagde] dat sprake is van een betalingsachterstand, omdat er bedragen van haar bankrekening zijn afgeschreven van in totaal € 341,87. [gedaagde] voert aan enkel een aanmaning te hebben ontvangen over een openstaand bedrag van € 162,87, maar dat zij op dat moment constateerde dat dit bedrag reeds betaald was. Voorts voert [gedaagde] aan dat achteraf is gebleken dat de auto niet op haar naam is gezet en dat de auto in december 2020 in beslag is genomen. Daarnaast heeft zij met ingang van 5 oktober 2020 een autoverzekeringsovereenkomst gesloten met ABN AMRO. Tot slot voert [gedaagde] aan dat, voor zover het juist is dat zij moet betalen, zij graag een betalingsregeling wil treffen.
3.4.
Geoordeeld wordt als volgt. Als enerzijds gesteld en anderzijds niet, dan wel onvoldoende gemotiveerd weersproken, staat vast dat de verzekeringsovereenkomst is aangegaan voor de periode 15 juni 2020 tot 24 september 2020. Dit brengt over deze periode aan de zijde van [gedaagde] betalingsverplichtingen met zich. Nu [gedaagde] erkent de verzekeringsovereenkomst te hebben afgesloten, gaat haar verweer dat zij hierover geen stukken heeft ontvangen niet op. Bovendien constateert de kantonrechter dat de adressering van deze stukken hetzelfde is als het adres waar de dagvaarding is betekend. Gelet daarop kan [gedaagde] niet volstaan met een blote ontkenning dat zij stukken heeft ontvangen.
3.5.
Voorts oordeelt de kantonrechter ten aanzien van de aangevoerde betalingen als volgt. Vast staat dat de maandelijkse premie met terugwerkende kracht is verhoogd naar een premiebedrag van € 162,87. Hierdoor heeft [gedaagde] met de twee gedane betalingen op
15 juli 2020 niet de volledige maandelijkse premies betaald, aangezien zij op dat moment slechts het lage premiebedrag over de maandtermijnen juni en juli 2020 heeft voldaan. Achmea vordert thans over de maand juli 2020 het verschil tussen dit hoge en lage premiebedrag, minus een premiecorrectie vanwege de opzegging per 24 september 2020. De kantonrechter acht het bedrag over die maand dan ook toewijsbaar. De kantonrechter constateert vervolgens – hetgeen ook volgt als zodanig uit de omschrijving van de betaling - dat [gedaagde] met de betaling op 6 oktober 2020 de maandpremie van september 2020 heeft betaald, hetgeen zij op basis van de opzegging per 24 september 2020 ook verplicht was. Hierbij merkt de kantonrechter op dat niet de gehele maand september 2020 verschuldigd was, en dat de premiecorrectie om die reden over juli 2020 heeft plaatsgevonden. Zodoende is met die betaling niet de gevorderde maandtermijn van augustus 2020 voldaan, zodat geoordeeld wordt dat ook deze termijn toewijsbaar is. De hoofdsom ad € 195,58 zal dan ook worden toegewezen.
3.6.
De verweren van [gedaagde] dat de auto niet op haar naam stond, dat de auto in december 2020 in beslag is genomen en het feit dat zij inmiddels een nieuwe autoverzekeringsovereenkomst heeft gesloten met ABN AMRO maken het voorgaande niet anders, nu die omstandigheden haar niet ontslaan van haar betalingsverplichtingen uit hoofde van de verzekeringsovereenkomst met Achmea.
3.7.
Vanwege het betalingsverzuim van de zijde van [gedaagde] is de gevorderde wettelijke rente eveneens toewijsbaar.
3.8.
Achmea vordert tevens een bedrag van € 48,40 inclusief btw aan buitengerechtelijke incassokosten. Achmea heeft hierbij voldoende gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht, waaronder het versturen van een aanmaning die voldoet aan de eisen van art. 6:96 lid 6 BW gericht aan het adres van [gedaagde] . Nu [gedaagde] niet specifiek weersproken heeft dat zij de zogenaamde veertiendagenbrief heeft ontvangen, acht de kantonrechter vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten ad
€ 48,40, waarvan de hoogte ook overeenkomt met het in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten bepaalde tarief, toewijsbaar.
3.9.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. Die proceskosten worden begroot op een bedrag van € 108,14 aan explootkosten, een bedrag van € 126,00 aan griffierecht en een bedrag van € 74,00 aan gemachtigdensalaris (2 punten à € 37,00), zijnde een totaalbedrag van € 308,14.

4.De beslissing

De kantonrechter:
veroordeelt [gedaagde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan Achmea te betalen een bedrag van € 245,21 vermeerderd met de wettelijke rente over € 195,58 vanaf 6 januari 2021 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van dit geding, aan de zijde van Achmea tot op heden begroot op € 308,14, daarin begrepen een bedrag van € 74,00 als salaris voor de gemachtigde van Achmea;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Ebben, en in het openbaar uitgesproken op 22 september 2021.