ECLI:NL:RBZWB:2021:7106

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
9 februari 2021
Publicatiedatum
12 december 2024
Zaaknummer
8941029 VV EXPL 20-111
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • M. Tilman-Knoester
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot wedertewerkstelling in kort geding tussen werknemer en werkgever

In deze zaak heeft de werknemer, werkzaam bij een zorgorganisatie, een kort geding aangespannen tegen haar werkgever met het verzoek om wedertewerkstelling na een non-actiefstelling. De werknemer was sinds 16 mei 2011 in dienst en had een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. De werkgever had de werknemer op non-actief gesteld vanwege vermeende overschrijdingen van professionele grenzen en het gebruik van bedrijfseigendommen voor persoonlijke doeleinden. De werknemer vorderde in kort geding dat de werkgever haar weer tot de werkplek zou toelaten, maar de werkgever voerde aan dat er gegronde redenen waren voor de non-actiefstelling. Tijdens de mondelinge behandeling op 26 januari 2021 werd de situatie besproken, waarbij beide partijen hun standpunten naar voren brachten. De kantonrechter oordeelde dat de werknemer voldoende spoedeisend belang had bij haar vordering, maar dat de werkgever ook zwaarwegende redenen had om de werknemer niet toe te laten tot het werk. Uiteindelijk werd de vordering van de werknemer afgewezen, en werd zij veroordeeld in de proceskosten van de werkgever. De uitspraak vond plaats op 9 februari 2021.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Cluster I Civiele kantonzaken
Tilburg
zaak/rolnr.: 8941029 VV EXPL 20-111
vonnis in kort geding d.d. 9 februari 2021
inzake
[werknemer],
wonende te [plaats 1] ,
eiseres,
gemachtigde: mr. J.W. van de Wege, advocaat te Tilburg,
tegen
de stichting [werkgever],
gevestigd en kantoorhoudende te [adres]
,
gedaagde,
gemachtigde: [gemachtigde] , werkzaam ten kantore van [advocatenkantoor] te [plaats 2] .
Partijen worden hierna aangeduid als “ [werknemer] ” en “ [werkgever] ”.

1.Het verloop van het geding

1.1
De procesgang blijkt uit de volgende stukken:
de dagvaarding van 14 januari 2021 met producties;
de conclusie van antwoord d.d. 21 januari 2021 met producties;
de brief d.d. 22 januari 2021 aan de zijde van [werknemer] met producties;
e brief d.d. 25 januari 2021 aan de zijde van [werknemer] met producties.
1.2
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 26 januari 2021. Ter zitting waren aanwezig [werknemer] in persoon, bijgestaan door mr. Van de Wege voornoemd. Namens [werkgever] waren aanwezig [naam 1] (teamleider/kwaliteitscoach HBO extramuraal; hierna te noemen: “ [naam 1] ”) en [naam 2] (manager P&O; hierna te noemen: “ [naam 2] ”), bijgestaan door mevrouw [gemachtigde] voornoemd. De gemachtigden van partijen hebben ter gelegenheid van de zitting hun pleitaantekeningen overgelegd. Van het verhandelde ter zitting zijn aantekeningen gemaakt.

2.Het geschil

2.1
[werknemer] vordert bij wege van voorlopige voorziening, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad [werkgever] te veroordelen:
de vrijstelling van het verrichten van arbeid en de op non-actiefstelling van [werknemer] op te heffen èn [werknemer] weer tot de werkplek toe te laten, vanaf twee dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis;
onder verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per dag voor iedere dag dat
[werkgever] in gebreke blijft aan het bepaalde onder a. te voldoen;
[werkgever] te veroordelen in de kosten van deze procedure.
2.2
[werkgever] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van [werknemer] in de proceskosten.

3.De beoordeling

3.1
Tussen partijen staan de volgende feiten vast:
[werkgever] is een zorgorganisatie voor ouderen in [plaatsen]. [werkgever] heeft vier woonzorglocaties voor ouderen die niet zelfstandig kunnen wonen. Daarnaast biedt [werkgever] wijkverpleging (thuiszorg) aan in voornoemde dorpen;
[werknemer] is op 16 mei 2011 in dienst getreden bij [werkgever] , laatstelijk op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd voor 16 uur per week in de functie van Verzorgende IG, tegen een salaris van € 1.227,58 bruto per maand exclusief vakantietoeslag en overige emolumenten;
op 24 november 2020 heeft er tussen [werknemer] en [naam 1] , [naam 3] (kwaliteitscoach HBO extramuraal) en [naam 4] (P&O Adviseur) een gesprek plaatsgevonden, omdat [werknemer] bij het verlenen van zorg voor een andere organisatie zonder toestemming gebruik zou hebben gemaakt van bedrijfseigendommen van [werkgever] . Ook is besproken dat [werknemer] de grens tussen het verlenen van zorg als professional en de persoonlijke relatie met de cliënt zou overschrijden, doordat zij buiten werkuren zorg zou verlenen aan cliënten van [werkgever] ;
per brief van 25 november 2020 is de inhoud van voormeld gesprek bevestigd en is er – samen met een gespreksverslag hiervan – aan [werknemer] een schriftelijke waarschuwing verstuurd. In die brief staat tevens vermeld dat de brief los staat van het vervolggesprek op 1 december 2020 tussen partijen over het opstarten van een verbetertraject;
op 26 november 2020 heeft [werknemer] tijdens haar dienst rond 7.00 uur zorg verleend aan een cliënte. Na haar dienst van die ochtend heeft [werknemer] een bezoek aan die betreffende cliënte gebracht. Zij is de woning binnengegaan met een loper van [werkgever] . Op dat moment waren ook enkele familieleden van de cliënte aanwezig in de woning;
diezelfde dag heeft er een gesprek plaatsgevonden tussen [werknemer] , [naam 1] en [naam 2] . In dit gesprek is te kennen gegeven dat [werknemer] de grenzen van de beroepscode heeft overtreden door in privétijd naar de cliënte te gaan en dat [werkgever] zich op mogelijke vervolgstappen beraadt;
per brief van 27 november 2020 is [werknemer] vrijgesteld van haar werkzaamheden;
op 1 december 2020 heeft er een gesprek plaatsgevonden waarin [werknemer] een beëindigingsovereenkomst is aangeboden;
per brief van 11 december 2020 heeft de gemachtigde van [werknemer] het voorstel van [werkgever] afgewezen en gevorderd [werknemer] tot de werkplek toe te laten om haar werkzaamheden uit te oefenen;
per e-mailbericht van 21 december 2020 heeft de gemachtigde van [werkgever] een nieuw voorstel tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst gedaan;
op 23 december 2020 is door [werknemer] onderhavige aanvraag voor een voorlopige voorziening aangevraagd;
[werkgever] heeft op 21 januari 2021 een verzoekschrift tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst ingediend op grond van artikel 7:671b lid 1 BW a jo. artikel 7:669 lid 3 sub e, dan wel g dan wel i BW.
3.2
[werknemer] legt aan haar vordering ten grondslag dat haar op non-actiefstelling niet gerechtvaardigd is. Hoewel de reden voor de vrijstelling van haar werkzaamheden aan [werknemer] is medegedeeld heeft [werkgever] nagelaten te motiveren waarom in redelijkheid niet meer van haar kan worden gevergd [werknemer] toe te laten op het werk. [werkgever] heeft niet duidelijk gemaakt dat er reëel een zodanig nadeel dreigt dat van [werkgever] , na afweging van alle belangen, niet kan worden gevergd [werknemer] langer toe te laten tot het werk. De vrijstelling van het werk is dan ook in strijd met goed werkgeverschap. Gelet op de aard van de vordering heeft [werknemer] een spoedeisend belang. Daarnaast heeft [werknemer] er belang bij om haar binding met het werk te behouden.
3.2
[werkgever] voert aan dat er wel degelijk redelijke en zwaarwegende redenen zijn om [werknemer] niet toe te laten tot haar werkzaamheden. [werknemer] heeft de grenzen van het handelen als professionele zorgverlener meerdere malen overschreden. Zij heeft herhaaldelijk waarschuwingen ontvangen voor de overschrijding van richtlijnen, protocollen en voorschriften die zij als professionele zorgverlener in acht moet nemen bij de zorgverlening van cliënten. [werknemer] heeft zonder toestemming gebruik gemaakt van bedrijfseigendommen van [werkgever] voor andere doeleinden dan het uitoefenen van werkzaamheden uit hoofde van de dienstbetrekking bij [werkgever] . Daarnaast heeft [werknemer] de grens tussen het verlenen van zorg als professional en de persoonlijke relatie met cliënten onvoldoende bewaakt en zelfs overschreden. Tussen [werkgever] en [werknemer] hebben gesprekken plaatsgevonden over haar functioneren op 11 november 2019, 20 februari 2020 en 30 juni 2020 en in het laatste gesprek is onder meer over verbeterpunten gesproken inzake grensoverschrijdend gedrag. Vervolgens is [werknemer] op 24 november 2020 aangesproken over privé bezoeken aan cliënten van [werkgever] , waarna haar een schriftelijke waarschuwing is gegeven en kenbaar is gemaakt dat het niet is toegestaan om buiten werkuren en anders dan uit hoofde van haar dienstbetrekking met [werkgever] zorg te verlenen aan diens cliënten. [werknemer] heeft echter op 26 november 2020 wederom een cliënte bezocht in privétijd en is zelfs middels een loper van [werkgever] de woning binnengegaan. Ondanks de eerdere waarschuwing van twee dagen eerder heeft [werknemer] de professionele grenzen en de regels en afspraken die binnen [werkgever] gelden nogmaals overschreden. Nu [werknemer] contacten met cliënten onderhoudt die de professionele relatie overschrijden kan in redelijkheid van [werkgever] niet gevergd worden [werknemer] toe te laten tot het werk. De gevorderde voorziening dient dan ook te worden afgewezen.
3.3
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
3.4
Voor de vraag of [werknemer] ontvankelijk is in haar vordering dient te worden beoordeeld of zij een spoedeisend belang heeft bij de gevorderde voorziening.
3.5
De kantonrechter is van oordeel dat [werknemer] gelet op de aard van haar vordering voldoende spoedeisend belang bij het gevorderde heeft. Het spoedeisend belang is evenmin door [werkgever] weersproken. [werknemer] is derhalve ontvankelijk in haar vordering.
3.6
De beantwoording van de vraag of de werkgever verplicht kan worden een werknemer in staat te stellen de overeengekomen werkzaamheden te laten verrichten is in het kader van goed werkgeverschap afhankelijk van de aard van de dienstbetrekking, de overeengekomen werkzaamheden alsmede de bijzondere omstandigheden van het geval.
3.7
De kantonrechter overweegt als volgt.
3.8
Allereerst is [werknemer] inmiddels al ruim twee maanden op non-actief gesteld. Daarnaast is er medio februari 2021 een zitting bij de kantonrechter waarbij [werkgever] de ontbinding van de arbeidsovereenkomst vordert. [werknemer] heeft te kennen gegeven dat zij in die (bodem)procedure eveneens wedertewerkstelling zal vorderen. Dit betekent dat binnen afzienbare termijn van (vooralsnog) enkele weken een beslissing van de kantonrechter die de ontbindingsprocedure behandeld op het punt van de wedertewerkstelling wordt verwacht. Voorts vergt - als [werknemer] weder te werk gesteld zou worden - dit een inspanning van [werkgever] om dit mogelijk te maken voor de komende periode, waarbij het feit dat partijen afspraken zouden maken over een verbetertraject, de precaire arbeidsverhouding tussen [werknemer] en haar leidinggevende [naam 1] een rol spelen, maar ook de door [werkgever] gestelde verstoorde verhouding tussen [werknemer] en haar collega’s, die moeite zouden hebben met het feit dat [werknemer] zich niet aan de zorgplannen van cliënten houdt door meer te doen dan is afgesproken en er moeite mee zouden hebben dat [werknemer] zich in een Whatsappgroep met collega’s negatief heeft uitgelaten over [werkgever] . In dit bericht stond onder meer vermeld: (…)
“Op dit moment wordt ik op vreselijke manier ‘weg gegooid’ van uit het [locatie] dankzij een goede zorgen van [naam 5] , zij heeft er voor gezorgd dat dossier wordt opgebouwd en rechtbank tegen mij wordt aangespannen” (…). Gelet hierop is de kantonrechter van oordeel dat, indien en voor zover [werknemer] al gevolgd zou moeten worden in haar stelling dat onvoldoende gronden voor de non-actiefstelling aanwezig waren – hetgeen de kantonrechter verder in het midden laat –, het al met al niet opportuun is, ook niet bij wijze van voorlopige voorziening, om [werknemer] voor een periode van (vooralsnog) ongeveer enkele weken toe te laten op de werkvloer.
3.9
De conclusie is dan ook dat de kantonrechter de vordering van [werknemer] zal afwijzen.
3.9
[werknemer] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het geding. De kosten aan de zijde van [werkgever] worden begroot op een bedrag van € 498,00 als gemachtigdensalaris.

4.De beslissing in kort geding

De kantonrechter:
wijst de vorderingen af;
veroordeelt [werknemer] in de kosten van dit geding, aan de zijde van [werkgever] tot op heden vastgesteld op € 498,00 als salaris voor de gemachtigde van [werkgever] .
Dit vonnis is gewezen door mr. Tilman-Knoester, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 9 februari 2021.