3.1Tussen partijen staan de volgende feiten vast:
[werkgever] is een zorgorganisatie voor ouderen in [plaatsen]. [werkgever] heeft vier woonzorglocaties voor ouderen die niet zelfstandig kunnen wonen. Daarnaast biedt [werkgever] wijkverpleging (thuiszorg) aan in voornoemde dorpen;
[werknemer] is op 16 mei 2011 in dienst getreden bij [werkgever] , laatstelijk op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd voor 16 uur per week in de functie van Verzorgende IG, tegen een salaris van € 1.227,58 bruto per maand exclusief vakantietoeslag en overige emolumenten;
op 24 november 2020 heeft er tussen [werknemer] en [naam 1] , [naam 3] (kwaliteitscoach HBO extramuraal) en [naam 4] (P&O Adviseur) een gesprek plaatsgevonden, omdat [werknemer] bij het verlenen van zorg voor een andere organisatie zonder toestemming gebruik zou hebben gemaakt van bedrijfseigendommen van [werkgever] . Ook is besproken dat [werknemer] de grens tussen het verlenen van zorg als professional en de persoonlijke relatie met de cliënt zou overschrijden, doordat zij buiten werkuren zorg zou verlenen aan cliënten van [werkgever] ;
per brief van 25 november 2020 is de inhoud van voormeld gesprek bevestigd en is er – samen met een gespreksverslag hiervan – aan [werknemer] een schriftelijke waarschuwing verstuurd. In die brief staat tevens vermeld dat de brief los staat van het vervolggesprek op 1 december 2020 tussen partijen over het opstarten van een verbetertraject;
op 26 november 2020 heeft [werknemer] tijdens haar dienst rond 7.00 uur zorg verleend aan een cliënte. Na haar dienst van die ochtend heeft [werknemer] een bezoek aan die betreffende cliënte gebracht. Zij is de woning binnengegaan met een loper van [werkgever] . Op dat moment waren ook enkele familieleden van de cliënte aanwezig in de woning;
diezelfde dag heeft er een gesprek plaatsgevonden tussen [werknemer] , [naam 1] en [naam 2] . In dit gesprek is te kennen gegeven dat [werknemer] de grenzen van de beroepscode heeft overtreden door in privétijd naar de cliënte te gaan en dat [werkgever] zich op mogelijke vervolgstappen beraadt;
per brief van 27 november 2020 is [werknemer] vrijgesteld van haar werkzaamheden;
op 1 december 2020 heeft er een gesprek plaatsgevonden waarin [werknemer] een beëindigingsovereenkomst is aangeboden;
per brief van 11 december 2020 heeft de gemachtigde van [werknemer] het voorstel van [werkgever] afgewezen en gevorderd [werknemer] tot de werkplek toe te laten om haar werkzaamheden uit te oefenen;
per e-mailbericht van 21 december 2020 heeft de gemachtigde van [werkgever] een nieuw voorstel tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst gedaan;
op 23 december 2020 is door [werknemer] onderhavige aanvraag voor een voorlopige voorziening aangevraagd;
[werkgever] heeft op 21 januari 2021 een verzoekschrift tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst ingediend op grond van artikel 7:671b lid 1 BW a jo. artikel 7:669 lid 3 sub e, dan wel g dan wel i BW.