ECLI:NL:RBZWB:2021:736

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
23 februari 2021
Publicatiedatum
24 februari 2021
Zaaknummer
c/02/377425 FA RK 20-5172
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • M. Bollen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wijzigingsverzoek kinderalimentatie wegens onvoldoende wijziging van omstandigheden

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 23 februari 2021 uitspraak gedaan in een verzoekschriftprocedure betreffende de wijziging van de kinderalimentatie. De verzoekster, de vrouw, heeft verzocht om de bestaande alimentatie te verhogen naar € 164 per kind per maand, onder verwijzing naar gewijzigde omstandigheden. De man, de verweerder, heeft betwist dat er sprake is van een relevante wijziging en heeft verzocht om de alimentatie te verlagen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man recentelijk een hogere functie heeft verworven, maar dat de stijging van zijn inkomen niet substantieel genoeg is om de huidige alimentatie te wijzigen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het verschil tussen de huidige en de verzochte alimentatie te gering is om aan de wettelijke maatstaven te voldoen. De rechtbank heeft het verzoek van de vrouw afgewezen en haar tevens veroordeeld in de proceskosten van de man, omdat zij zonder voorafgaand overleg een nieuwe procedure heeft aangespannen, wat de onderlinge verhoudingen verder heeft verslechterd. De totale proceskosten zijn vastgesteld op € 909,=, bestaande uit de eigen bijdrage van de man en het griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Breda
Zaaknummer: C/02/377425 FA RK 20-5172
beschikking betreffende levensonderhoud
in de zaak van
[verzoekster],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. R.G.J. van Kerkhof,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats2] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. I.P.M.J. Nelemans.
1. Het verloop van het geding
1.1. Dit blijkt uit de volgende stukken:
- het op 2 oktober 2020 ontvangen verzoek met bijlagen, waaronder:
- de beschikking van de rechtbank van 9 januari 2020,
- het aan de beschikking gehechte ouderschapsplan;
- het op 16 november 2020 ontvangen verweerschrift tevens houdende zelfstandige verzoeken met bijlagen;
- de brieven van mr. Van Kerkhof van 30 december 2020 en 29 januari 2021 (2x) met bijlagen;
- de brieven van mr. Nelemans van 19 januari 2021 en 29 januari 2021 met bijlagen.
1.2. De zaak is behandeld op de mondelinge behandeling van 1 februari 2021. Bij die gelegenheid zijn verschenen partijen, bijgestaan door hun advocaat.

2.De verzoeken

2.1
De vrouw verzoekt thans de beschikking van 9 januari 2020 te wijzigen in die zin dat de daarbij bepaalde door de man aan de vrouw te betalen onderhoudsbijdrage ten behoeve van de kosten van verzorging en opvoeding van na te noemen minderjarigen, met ingang van de datum van indiening van het verzoek, dan wel met ingang van een door de rechtbank te bepalen datum, nader wordt vastgesteld op € 164,= per kind per maand.
2.2
De man verzoekt:
- in geval de rechtbank een rechtens relevante wijziging van omstandigheden vaststelt, de kinderalimentatie te verlagen;
- partijen middels het Uniform Hulpaanbod (UHA) te verwijzen naar geschikte instanties zodat partijen het ouderschapsplan naleven en overleg voeren over beslissingen die de kinderen aangaan;
- de vrouw te veroordelen in de kosten van deze procedure, het salaris van de advocaat van de man daaronder begrepen.

3.De beoordeling

3.1.
Blijkens de stellingen en overgelegde stukken staat tussen partijen het volgende vast:
- partijen zijn geregistreerde partners geweest;
- uit hun geregistreerd partnerschap zijn de volgende thans nog minderjarige kinderen geboren:
[de minderjarigen]
- Partijen zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over die minderjarigen.
3.2
Ingevolge voormeld ouderschapsplan dient de man thans -inclusief de wettelijke indexering- € 126,69 per maand per kind te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van voormelde minderjarigen.
Grondslag verzoek
3.3
De vrouw voert als grond voor haar verzoek aan dat sinds voormeld ouderschapsplan de omstandigheden zodanig zijn gewijzigd dat de overeengekomen bijdragen niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoen.
3.4
In dit verband stelt zij dat de man een functie als bedrijfsleider heeft verworven en hij hiermee een hoger inkomen genereert. Daarnaast heeft de man inkomen uit de verhuur van onroerend goed.
3.5
De man betwist dat sprake is van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden. Ten tijde van het opstellen van het ouderschapsplan werkten partijen voor vrijwel hetzelfde loon als zij nu ontvangen. Ook de arbeidsomvang is gelijk, de man werkt nog steeds (nagenoeg) fulltime en de vrouw parttime. De huurinkomsten waren destijds ook aanwezig. Indien er sprake is van een wijziging dan zal dit de procentuele loonsverhoging zijn per 1 januari 2020 of 1 juli 2020 op grond van de collectieve arbeidsovereenkomst (cao) of loonschalen.
3.6
Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van een wijziging van omstandigheden. Tussen partijen is niet in geschil dat de man onlangs een andere functie (filiaalleider) is gaan bekleden. Voorts bedroeg het salaris van de man ten tijde van het opstellen van het ouderschapsplan € 2.596,= bruto per maand en thans bedraagt het salaris van de man circa € 3.100,= bruto per maand. Deze stijging van het inkomen van de man binnen circa anderhalf jaar na de ingangsdatum van de kinderbijdrage geeft aanleiding om te onderzoeken of de thans geldende kinderbijdrage is opgehouden aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
Kinderalimentatie
3.7
Bij het bepalen van de behoefte aan een kinderbijdrage en de financiële draagkracht om die te voldoen hanteert de rechtbank de uitgangspunten, zoals deze zijn neergelegd in de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie.
Ingangsdatum
3.8
Vanwege proceseconomische reden zal de rechtbank eerst de ingangsdatum bepalen. De rechtbank zal een eventuele wijziging van de thans geldende bijdrage doen ingaan op 1 november 2020, zijnde de eerste van de maand volgend op de datum van indiening van het verzoek, nu de man vanaf dat moment rekening kon houden met een wijziging van de bijdrage.
Behoefte minderjarigen
3.9
Na bespreking van de behoefte van de minderjarigen ter zitting, zijn partijen overeengekomen dat de rechtbank uit kan gaan van een behoefte van € 424,= per maand per kind in 2018. Geïndexeerd naar 2020 bedraagt de behoefte € 443,= per maand per kind.
Aandeel in de behoefte van de minderjarigen
3.1
Het aandeel van de onderhoudsplichtigen in de behoefte van de minderjarigen becijfert de rechtbank aan de hand van ieders huidig netto besteedbaar inkomen (NBI), waarbij hun draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule of de tabel, zoals opgenomen in eerder genoemde aanbevelingen.
Draagkracht vrouw
3.11
Hetgeen partijen verdeeld houdt, is de verdiencapaciteit van de vrouw. De man stelt dat de vrouw in staat moet worden geacht om gedurende 28 tot 30 uur per week te werken. De kinderen gaan naar een school waar een zogenoemd continurooster wordt gehanteerd en dan is het makkelijker om meer uren tijdens schooltijd te werken. Indien de vrouw haar dienstverband bij haar huidige werkgever niet uit kan breiden, kan zij er ook voor kiezen om elders een dienstbetrekking met een groter aantal uren arbeidsomvang te aanvaarden, gelet op de onderhoudsverplichting jegens de minderjarigen die op beide partijen rust.
3.12
De vrouw betwist dat van haar gevergd kan worden dat zij meer dan 24 uren per week werkzaamheden verricht. Tijdens de relatie van partijen werkte de vrouw 16 uur per week als administratief medewerkster en daarnaast verrichtte zij 8 uur per week kapperswerkzaamheden, veelal in de avonduren, vanuit huis. Per 1 februari 2020 heeft de vrouw een baan gevonden als assistent VvE-manager bij [bedrijf] , voor 24 uur per week. Bij deze werkgever kan de vrouw haar dienstverband niet uitbreiden. Zij is beperkt in haar mogelijkheden om elders ander werk te vinden, omdat zij niet beschikt over de daartoe vereiste diploma’s. Zij beschikt enkel over een basis kappersdiploma. De vrouw ziet op dit moment geen mogelijkheid om naast haar werk een opleiding te volgen, nu zij ’s avonds alleen de zorg voor de kinderen heeft.
3.13
Als niet weersproken staat vast dat de vrouw tijdens de relatie van partijen 16 uur per week buitenshuis werkte en daarnaast 8 uur per week vanuit huis kapperswerkzaamheden verrichtte. Voorts staat als niet weersproken vast dat de vrouw tijdens de relatie van partijen het grootste deel van de zorg van de kinderen op zich nam en zij dat nu nog steeds doet. Daarnaast is onweersproken vast komen te staan dat de vrouw nu een functie bekleedt waarvoor zij niet de benodigde diploma’s heeft. Het gegeven dat de vrouw uitsluitend over een basis kappersdiploma beschikt, terwijl haar werkervaring juist in dat vakgebied beperkt is, belemmert haar in haar mogelijkheden op de arbeidsmarkt. Gelet op alle voormelde omstandigheden ziet de rechtbank geen aanleiding om aan de zijde van de vrouw van een fictief hoger inkomen uit te gaan dan van inkomen dat zij thans op basis van een dienstverband van 24 uur per week verdient.
3.14
In dat geval zijn partijen het erover eens dat de vrouw een inkomen heeft van € 1.830,= per maand, te vermeerderen met de gebruikelijke vakantietoeslag. Voorts zijn de pensioenpremies van € 100,= per maand niet in geschil tussen partijen.
De rechtbank houdt voorts rekening met de van toepassing zijnde heffingskortingen (algemene heffingskorting, arbeidskorting en inkomensafhankelijke combinatiekorting), en de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen. Daarnaast komt de vrouw met voornoemd inkomen in aanmerking voor een kindgebonden budget van € 5.604,= op jaarbasis. Aan de hand van voormelde uitgangspunten becijfert de rechtbank het huidige NBI van de vrouw op een bedrag ter hoogte van € 2.328,= per maand.
3.15
De draagkracht van de vrouw is dan volgens de formule € 458,= per maand.
Draagkracht man
3.16
Partijen zijn het erover eens dat de man een inkomen heeft van € 3.101,= bruto per maand te vermeerderen met de gebruikelijke vakantietoeslag. Voorts zijn partijen het erover eens dat de ingehouden pensioenpremie € 79,= per maand bedraagt en de aanvullende pensioenpremie € 5,= per maand. De rechtbank houdt voorts rekening met een netto kerstgratificatie van € 100,= per jaar.
3.17
Tussen partijen is in geschil of bij de bepaling van het inkomen van de man rekening moet worden gehouden met inkomsten uit verhuur van onroerend goed en of bij de bepaling van het draagkrachtloos inkomen de aan een gestelde schuld verbonden lasten in aanmerking moeten worden genomen. Volgens de man dient primair geen rekening te worden gehouden met inkomsten uit verhuur. De man heeft een praktijkruimte aan de [adres] , aangezien hij zich geconfronteerd zag met veel schulden bij het uiteengaan van partijen. De huidige huurovereenkomst heeft een looptijd tot 1 juni 2021. Na 1 juni 2021 wil de man de praktijkruimte niet meer verhuren, aangezien dit een te grote inbreuk vormt op zijn privacy omdat de praktijkruimte gelegen is op de grond rondom de woning van de man. Met de inkomsten uit de verhuur kan de man de schuld aan zijn moeder, die ontstaan is tijdens de samenleving van partijen, afbetalen. Subsidiair heeft de man gesteld dat bij de bepaling van zijn draagkrachtloos inkomen rekening moet worden gehouden met een schuld van € 100,= per maand. De huurinkomsten bedragen namelijk € 400,= per maand en de aflossing van de schuld aan zijn moeder € 500,= per maand.
3.18
Wat de vrouw betreft worden de huurinkomsten bij de bepaling van het inkomen van de man in aanmerking genomen. Afgezien van een korte onderbreking heeft de man de praktijkruimte al sinds april 2019 verhuurd, zodat niet aannemelijk is dat de man hiermee na 1 juni 2021 zal stoppen. Verder betwist de vrouw dat sprake is van een schuld aan de moeder van de man. Net als in de procedure ter zake de ontbinding van het geregistreerd partnerschap heeft de man niet aannemelijk kunnen maken dat sprake is van een schuld. Daarnaast heeft de man een bedrag van € 12.000,= ontvangen van de vrouw in het kader van de verdeling. Met die gelden had de man, ook na aftrek van advocaatkosten en een betaling van € 5.000,= op 15 december 2020 aan zijn moeder, de door hem gestelde schuld aan zijn moeder af kunnen lossen.
3.19
De rechtbank neemt bij de bepaling van het inkomen van de man de huurinkomsten in aanmerking. De man verhuurt al geruime tijd de praktijkruimte aan een derde en de enkele omstandigheid dat de huurovereenkomst voor bepaalde tijd is, vormt onvoldoende aanleiding om aan te nemen dat er na 1 juni 2021 geen sprake meer zal zijn van inkomsten uit verhuur. De rechtbank neemt daartoe in aanmerking dat de huurovereenkomst met de betreffende huurder al eerder is geëindigd en vervolgens na korte tijd weer is hervat. Er is dus sprake van een bestendige inkomensbron. Omdat tussen partijen niet in geschil is dat in dat geval rekening moet worden gehouden met € 400,= per maand aan huurinkomsten, neemt de rechtbank dat bedrag als netto inkomen op in de berekening van de draagkracht van de man.
3.2
De rechtbank houdt voorts rekening met de van toepassing zijnde premies en heffingskortingen (algemene heffingskorting en arbeidskorting), en de verschuldigde inkomstenbelasting. Aan de hand van voormelde uitgangspunten becijfert de rechtbank het huidige NBI van de man op een bedrag ter hoogte van € 2.890,= per maand.
3.21
De rechtbank neemt bij de bepaling van het draagkrachtloos inkomen van de man de gestelde schuld niet in aanmerking. Voor zover er al sprake is van een schuld, is de rechtbank van oordeel dat het op de weg van de man lag om inzichtelijk te maken dat hij over onvoldoende spaarvermogen beschikt om daarmee de aan de gestelde schuld verbonden lasten te voldoen.
3.22
De draagkracht van de man is dan volgens de formule € 734,= per maand.
Draagkrachtvergelijking
3.23
Een draagkrachtvergelijking blijft achterwege nu de totale draagkracht van partijen (€ 1.192,=) lager is dan de totale behoefte van de minderjarigen van € 1.329,= per maand.
Zorgkorting
3.24
Partijen zijn het eens over het toepassen van een zorgkorting van 30%, zijnde in totaal
€ 399,= per maand.
3.25
Nu de draagkracht van de onderhoudsplichtigen onvoldoende is om volledig in de behoefte van de minderjarigen te voorzien, wordt, na toepassing van de zorgkorting, het tekort aan beide onderhoudsplichtigen voor de helft toegerekend. Voor de man betekent dit dat de helft van het tekort in mindering komt op zijn zorgkorting, zodat de door hem verschuldigde bijdrage als volgt wordt berekend: € 734,= [bedrag volledige draagkracht man] – (€ 399,= [bedrag zorgkorting] - € 69,= [bedrag van de helft van het tekort]) = € 404,= per maand, zijnde € 135,= per kind per maand.
3.26
De geldende onderhoudsbijdrage bedroeg in 2020 € 123,= per kind per maand. Het verschil tussen de geldende onderhoudsbijdrage en de hiervoor berekende onderhoudsbijdrage is van een zodanige geringe omvang, dat geconcludeerd moet worden dat de gewijzigde omstandigheden er niet toe hebben geleid dat de geldende onderhoudsbijdrage heeft opgehouden aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Het verzoek van de vrouw wordt daarom afgewezen.
Uniform Hulpaanbod
3.26
De rechtbank wijst dit verzoek van de man af, nu er verder geen verzoeken met betrekking tot de minderjarigen voorliggen en deze zaak zich hier niet voor de pilot UHA leent. Daarbij komt dat de vrouw ter zitting expliciet te kennen heeft gegeven hieraan niet te willen meewerken en voor hulpverlening in het vrijwillig kader is instemming en draagvlak bij beide partijen noodzakelijk.
Proceskosten
3.27
De man heeft verzocht de vrouw te veroordelen in de proceskosten, omdat hij rauwelijks is betrokken in de onderhavige procedure. Er hebben meerdere procedures tussen partijen gespeeld en tijdens de laatste procedure op 14 augustus 2020 hebben partijen nog overleg gevoerd met elkaar. Het onderhavige verzoekschrift van 2 oktober 2020 komt uit de lucht vallen. Het zonder voorafgaand overleg aanhangig maken van een nieuwe procedure zet partijen lijnrecht tegenover elkaar en het verhardt onnodig de onderlinge strijd. In familiezaken als deze, waar partijen samen ouders blijven van jonge minderjarige kinderen en overleg en een redelijke verstandhouding in de toekomst noodzakelijk zijn, had het wat de man betreft op de weg van de vrouw gelegen om hem eerst te benaderen voor overleg, desnoods via advocaten.
3.28
Volgens de vrouw heeft er veel gespeeld tussen partijen en zijn zij iedere keer niet in staat gebleken daar samen uit te komen. Ter zitting heeft de advocaat van de vrouw aangevoerd dat partijen in eerdere geschillen op ramkoers lagen en dat overleg zinloos zou zijn. Het zou de spanningen tussen partijen eerder verhogen en voor de vrouw bovendien het negatieve effect hebben dat een eventuele wijziging van de alimentatie pas op een later moment zou ingaan. Het aanhangig maken van deze procedure is dan het logische gevolg. Een veroordeling in de proceskosten wordt in familiezaken slechts in zeer uitzonderlijke gevallen toegewezen, daarvan is in dit geval geen sprake.
3.29
De rechtbank overweegt als volgt. Vast staat dat partijen in de korte tijd dat zij uit elkaar zijn, al in meerdere procedures tegenover elkaar hebben gestaan. De rechtbank begrijpt dat deze geschillen er mede toe hebben geleid dat de onderlinge verstandhouding tussen partijen (verder) onder druk is komen te staan. Juist omdat partijen samen ouders zijn van nog jonge kinderen, mag van hen verwacht worden dat zij zich inspannen om verdere disputen en juridische procedures – gelet op het risico van verharding of zelfs escalatie van de onderlinge strijd – te voorkomen. Het is te betreuren dat de in het ouderschapsplan gemaakte afspraak om zich tot een mediator te wenden in geval van meningsverschillen over onderwerpen uit dat plan, al na anderhalf jaar terzijde is geschoven. Van de vrouw c.q. haar advocaat had verwacht mogen worden dat het overleg met de man werd gezocht alvorens een nieuwe procedure aanhangig te maken. Dit geldt eens te meer omdat uit de inhoud van het verzoekschrift blijkt dat de vrouw bij het aanhangig maken van deze procedure niet beschikte over actuele financiële gegevens van de man, zodat voorafgaand aan indiening van het verzoek niet is onderzocht in hoeverre de gestelde wijziging in de omstandigheden daadwerkelijk consequenties zou hebben voor de onderhoudsbijdrage. Dit heeft niet alleen geresulteerd in een nauwelijks onderbouwd verzoek met een onaannemelijk hoog bedrag aan verzochte kinderalimentatie, maar ook in een inefficiënte wijze van procesvoering. Immers, pas daags voor de zitting is namens de vrouw een eerste alimentatieberekening in het geding gebracht, en eerst op de zitting heeft de vrouw de door haar verzochte bijdrage aanzienlijk bijgesteld. Door deze wijze van procesvoering is tot vlak voor de zitting onduidelijk gebleven of, en zo ja welke, cijfermatige aspecten van het geschil partijen verdeeld hielden, waarmee ook tijdens de procedure de weg naar een beslechting van het geschil in der minne vrijwel onbegaanbaar is gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vrouw in de gegeven omstandigheden laakbaar gehandeld door de man zonder voorafgaand overleg in een procedure te betrekken die mogelijk voorkomen of eerder beëindigd had kunnen worden. Dat rekent de rechtbank de vrouw aan. De rechtbank zal daarom de vrouw veroordelen in de kosten van de procedure.
3.3
Onweersproken staat vast dat deze kosten aan de zijde van de man bestaan uit de eigen bijdrage van de man, zijnde € 826,= euro, en het griffierecht van € 83,=, in totaal derhalve € 909,=.
3.31
De rechtbank heeft berekeningen gemaakt. Gewaarmerkte exemplaren van deze berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.

4.De beslissing

De rechtbank
wijst de af het verzoek van de vrouw en de verzoeken van de man betreffende de onderhoudsbijdrage en de verwijzing naar de pilot UHA;
veroordeelt de vrouw in de proceskosten van de man, begroot op een bedrag van € 826,= aan eigen bijdrage aan de advocaat en € 83,= aan kosten voor het griffierecht, in totaal een bedrag van € 909,=.
Deze beschikking is gegeven door mr. Bollen, en, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
AM
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het
gerechtshof ’s-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.In verband met deze procedure/ten behoeve van een juiste procesvoering worden uw persoonsgegevens, voor zover nodig, verwerkt in een systeem van het gerecht.