ECLI:NL:RBZWB:2021:761

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
24 februari 2021
Publicatiedatum
24 februari 2021
Zaaknummer
C/02/361887 / HA ZA 19-499
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • mr. Van den Heuvel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige uitsluiting als promotor door Universiteit en vergoeding voor promotie

In deze civiele zaak, uitgesproken door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 24 februari 2021, staat de onrechtmatigheid van de uitsluiting van [eiser] als promotor door de Stichting Katholieke Universiteit Brabant centraal. [eiser], verbonden aan Stichting De Promotiekamer, vorderde een schadevergoeding van € 23.000,- voor de begeleiding van een promovendus, die op 4 september 2018 is gepromoveerd. De Universiteit had de betaling geweigerd, stellende dat [eiser] tekortgeschoten was in zijn zorgplicht als promotor. De rechtbank oordeelt dat de Universiteit niet onrechtmatig heeft gehandeld door de sancties op te leggen, omdat de Commissie Wetenschappelijke Integriteit (CWI) had vastgesteld dat er sprake was van verwijtbaar onzorgvuldig handelen van de promotor en copromotor. De rechtbank concludeert dat de Universiteit in redelijkheid tot haar besluit kon komen, en dat de sancties niet disproportioneel waren. De vordering tot rectificatie en smartengeld wordt afgewezen, omdat de rechtbank oordeelt dat de Universiteit op basis van het advies van de CWI mocht concluderen dat [eiser] had gehandeld in strijd met de wetenschappelijke integriteit. De rechtbank wijst de vordering tot betaling van het gevorderde bedrag van € 23.000,- toe, vermeerderd met wettelijke handelsrente vanaf de datum van de promotie.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Cluster II Handelszaken
Breda
zaaknummer / rolnummer: C/02/361887 / HA ZA 19-499
Vonnis van 24 februari 2021
in de zaak van

1.[eiser] ,

wonende te Rotterdam,
2. de stichting
STICHTING DE PROMOTIEKAMER,
gevestigd te Rotterdam,
eisers,
advocaat mr. M.J. Hoogendoorn te Utrecht,
tegen
de stichting
STICHTING KATHOLIEKE UNIVERSITEIT BRABANT,
gevestigd te Tilburg,
gedaagde,
advocaat mr. N.J.A.P.B. Niessen te Eindhoven.
Partijen zullen hierna [eiser] , de Stichting en de Universiteit genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 26 juli 2019 met producties;
  • de conclusie van antwoord met producties;
  • de op 28 februari en 2 maart 2020 door mr. Hoogendoorn toegezonden aanvullende producties;
  • de conclusie van repliek met producties;
  • de conclusie van dupliek met producties;
  • het proces-verbaal van de zitting van 7 januari 2021 met aangehechte spreekaantekeningen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Tussen partijen staan de volgende feiten vast:
- [eiser] was tot zijn pensioengerechtigde leeftijd, in oktober 2007, hoogleraar Sociale Cohesie en Transnationale Studies aan de Universiteit en begeleidde toen promovendi.
  • De Universiteit heeft met de Stichting, waarvan [eiser] enig bestuurder is, een overeenkomst gesloten op basis waarvan [eiser] met ingang van 2018 promovendi zou begeleiden. Daarbij is een prijs afgesproken van € 25.000,00 per gerealiseerde promotie met aftrek van een bedrag van € 2.000,00 voor de copromotor. Uitbetaling vindt plaats na de promotiezitting in het jaar waarin de promotie wordt gerealiseerd.
  • [eiser] heeft op basis van de gesloten overeenkomst de heer [naam] (hierna: [naam] ) naar zijn promotie begeleid. De heer [naam universitair docent] , een universitair docent, was door de Universiteit aangewezen als de copromotor.
  • [naam] deed onderzoek naar salafistische jongeren in Nederland. Het proefschrift is genaamd:
  • Op 4 september 2018 is [naam] gepromoveerd.
  • [naam] en [naam universitair docent] hebben in de media uitlatingen gedaan over organisaties die in het proefschrift bestempeld werden als salafistisch en een aantal organisaties hebben daarover geklaagd bij de Universiteit.
  • Het College van Bestuur van de Universiteit (CvB) heeft een interne klachtprocedure gestart en de Commissie Wetenschappelijke Integriteit (CWI) verzocht om onderzoek te doen naar de inhoud en totstandkoming van het proefschrift. Blijkens haar advies van 5 februari 2019 heeft het onderzoek zich gericht op de beantwoording van een tweetal kernvragen. In de eerste plaats is de vraag aan de orde gesteld of het desbetreffende proefschrift inhoudelijk al dan niet voldoet aan de normen van wetenschappelijke integriteit. De tweede vraag heeft betrekking op de gang van zaken rond de totstandkoming van proefschrift en met name het functioneren van promotor en copromotor, beoordelingscommissie en promotiecommissie daarbij.
  • De CWI heeft na onderzoek op 5 februari 2019 in haar advies met betrekking tot de eerste vraag geconcludeerd dat het proefschrift op een wezenlijk punt tekort is geschoten omdat de kwalificaties van een aantal instellingen als salafistisch nauwelijks zijn onderbouwd en naar het oordeel van de commissie hooguit zeer ten dele gedragen zijn door binnen het onderzoek gegenereerd empirisch materiaal. Naar het oordeel van de commissie is er in het onderzoek in wetenschappelijke zin onvoldoende grond om de klagende instellingen als salafistisch te kwalificeren. Volgens de commissie zijn de onderzoeksvragen en ook de omschrijving van het salafisme niet echt scherp. Gezien ook de persoonlijke geschiedenis van de onderzoeker was het passend geweest de risico’s van gekleurde interpretaties in het proefschrift uitgebreid aan de orde te stellen. Volgens de commissie mag van een onderzoeker verwacht worden dat hij in zijn conclusies niet verder gaat dan op basis van zijn bevindingen in het onderzoek kan worden waargemaakt en daarin is onderzoeker volgens de commissie tekortgeschoten. De commissie concludeert dat onderzoeker in onvoldoende mate de zorgvuldigheid heeft betracht die van hem als wetenschappelijk onderzoeker mag worden verwacht, zodat sprake is van verwijtbaar onzorgvuldig handelen van onderzoeker.
- Ten aanzien van de rol van promotor en copromotor merkt de commissie het navolgende op (op de pagina’s 10 en 11 van het advies):
“ Voor wat betreft de rol van promotor en copromotor bij de totstandkoming van het proefschrift moet vooraf het volgende worden opgemerkt. Onderzoeker heeft een Iraanse achtergrond, beheerst slechts in beperkte mate de Nederlandse taal en was als buitenpromovendus niet zonder meer vertrouwd met de onderzoeks-cultuur aan Nederlandse Universiteiten. Niet onbelangrijk is ook dat onderzoeker een persoonlijke betrokkenheid heeft bij het door hem verrichte onderzoek. Een en ander impliceert dat de verantwoordelijkheden van promotor en copromotor verder reiken dan in het geval van Nederlandse aio’s die zijn ingebed in een onderzoeksgroep binnen de instelling en zodoende regelmatig feedback krijgen op opzet en voortgang van het onderzoek. Zowel promotor en copromotor geven aan de nodige tijd te hebben gestoken in de begeleiding van onderzoeker bij zijn onderzoek. Duidelijk is geworden dat beiden zich hebben ingezet om tot een kwalitatief aanvaardbaar resultaat te komen. Het ontgaat de commissie echter waarom zij onderzoeker niet hebben gewezen op de ontbrekende onderbouwing van de kwalificaties van betreffende instellingen als salafistisch.(…) de commissie vindt in ieder geval dat het op hun weg had gelegen om onderzoeker te behoeden voor de kritiek die hem na de promotie ten deel is gevallen. Naar het oordeel van de commissie hadden zij kunnen begrijpen dat de kwalificaties van de 24 instellingen kritische reacties zouden kunnen oproepen. Een meer zorgvuldige toets daarvan in het licht van het empirisch materiaal had dan ook op hun weg gelegen. (…)

5.Oordeel en afsluitende opmerkingen van de commissie

(…)De commissie heeft geen reden aan te nemen dat promotor en copromotor als begeleiders voor wat betreft tijdsinvestering en aandacht zijn tekortgeschoten. De commissie volstaat verder met een tweetal kritische opmerkingen. Promotor en copromotor hadden de kritiek zoals verwoord door de klagers op het proefschrift kunnen voorzien en hadden onderzoeker daarvoor kunnen behoeden door voorafgaand aan de promotie deze ertoe te bewegen de niet-gelegitimeerde kwalificaties hetzij niet op te nemen, hetzij nader in te kaderen. (…)”
- Bij brief van 27 februari 2019 heeft het CvB aan onder meer [eiser] haar aanvankelijke oordeel medegedeeld:

“Het College van Bestuur heeft in zijn vergadering van 26 februari 2019 en in overeenstemming met het advies van de CWI van 5 februari 2019 moeten oordelen dat onderzoeker, promotor en copromotor (hierna gezamenlijk: “beklaagden”) de wetenschappelijke integriteit hebben geschonden. Dit aanvankelijke oordeel sluit aan op het advies van de CWI.

(…)
Handelwijze promotor en copromotor(…)Het College van Bestuur stelt vast dat uit het advies van de CWI blijkt dat promotor en copromotor te kort zijn geschoten in hun zorgplicht als begeleider, dat zij zich gedurende het promotietraject onvoldoende bewust zijn geweest van hun verantwoordelijkheid jegens onderzoeker en van zijn kwetsbare positie en dat niet blijkt van een afweging van de mogelijk nadelige gevolgen van het onderzoek voor maatschappelijke partijen, betrokken onderzoekers en/of onderzoeksinstelling. Promotor en copromoter hadden kunnen voorzien dat de kwalificaties van de 24 instellingen kritische reacties zouden kunnen oproepen en hadden onderzoeker daarvoor kunnen behoeden door voorafgaand aan de promotie het empirisch materiaal zorgvuldig(er) te toetsen en de onderzoeker ertoe te bewegen de niet-gelegitimeerde kwalificaties hetzij niet op te nemen, hetzij nader in te kaderen. (…)
De gebrekkige inhoudelijke begeleiding en beoordeling van het promotietraject acht het College van Bestuur niet in overeenstemming met de van promotor en copromotor te verwachten zorg voor een goede onderzoekspraktijk. Dit oordeel is aanleiding voor het College van Bestuur geweest om het College voor Promoties in overweging te geven de promotor in de toekomst niet langer als promotor of lid van een promotiecommissie bij Tilburg University te benoemen. Het College van Promoties heeft aangegeven de constateringen van de CWI en het College van Bestuur te onderschrijven en per het moment dat het College van Bestuur zijn oordeel (definitief) vaststelt de promotor niet meer als promotor of lid van een promotiecommissie bij Tilburg University te benoemen. (…)”
  • Bij besluit van 15 mei 2019 heeft het Landelijk Orgaan Wetenschappelijke Integriteit (LOWI) [eiser] niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot advisering omdat de postversie van het verzoek buiten de termijn is ontvangen.
  • Het LOWI heeft het verzoek van [eiser] tot heroverweging van haar besluit afgewezen.
  • Bij besluit van 7 juni 2019 heeft het CvB van de Universiteit haar oordeel definitief vastgesteld conform haar aanvankelijke oordeel van 27 februari 2019 en geoordeeld dat onderzoeker, promotor en copromotor de wetenschappelijke integriteit hebben geschonden. Naast maatregelen met betrekking tot het proefschrift heeft het CvB jegens [eiser] besloten:
- Het College van Bestuur zal het College van Bestuur van de Vrije Universiteit, waar de promotor thans is benoemd als hoogleraar, op de hoogte stellen van de inhoud van het definitief oordeel en het advies van de CWI.(…)”Ten overvloede overweegt het CvB dat deze het opleggen van deze maatregelen in het bijzonder passend en proportioneel acht gelet op de uit de Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit (2018) voortvloeiende maatschappelijke verwachting ten aanzien van de onderzoekscultuur.
- Op 27 februari 2019 heeft de Universiteit tijdelijk een persbericht op haar website geplaatst met als titel “Uitspraak in zaak onderzoek kwalificatie islamitische instellingen” met bijvoeging van een geanonimiseerde versie van het advies van de CWI en het aanvankelijk besluit. In het persbericht is de vaststelling van de Commissie Wetenschappelijke Integriteit opgenomen dat promotor en copromotor van de promovendus zijn tekortgeschoten voor zover het betreft de inhoudelijke begeleiding en de beoordeling van het promotietraject. Tevens is vermeld dat promotor niet langer het ius promovendi van Tilburg University verleend zal worden.
- De Universiteit heeft het door de Stichting gevorderde bedrag van € 23.000,-- ter zake van de begeleiding van [naam] niet betaald om reden dat [eiser] tekort geschoten zou zijn in de begeleiding.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] en de Stichting vorderen dat bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad en op de minuut:
de Universiteit wordt veroordeeld om aan de Stichting het bedrag van € 23.000,-- te betalen, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 4 september 2018, althans een zodanig bedrag met wettelijke (handels)rente vanaf een zodanige datum als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren;
voor recht wordt verklaard dat de Universiteit onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser] door hem bij definitief besluit van 7 juni 2019 uit te sluiten als promotor en uit te sluiten van promotiecommissies en de Universiteit te gelasten het besluit ten aanzien van [eiser] in te trekken;
de Universiteit wordt veroordeeld om binnen 14 dagen na betekening van het te wijzen vonnis een rectificatie te publiceren in alle landelijke dagbladen, in het bijzonder NRC-Handelsblad, de Volkskracht, het Algemeen Dagblad, Trouw, en die tevens via een persbericht bekend te maken met de navolgende tekst:
“In ons aanvankelijk oordeel van 27 februari 2019, ons definitieve oordeel van 7 juni 2019 en in diverse media hebben wij gesteld dat prof. R.S. [eiser] in strijd met de wetenschappelijke integriteit zou hebben gehandeld bij de begeleiding van promovendus [naam] . Dit oordeel is onjuist. Aan prof. [eiser] valt geen verwijt te maken te dien aanzien. De hem opgelegde sancties trekken wij in.”dan wel door de rechtbank in goede justitie te bepalen media en bewoordingen, zulks op straffe van een aan [eiser] te betalen dwangsom van € 500,-- per dag of dagdeel dat de Universiteit nalaat aan de veroordeling te voldoen;
de Universiteit wordt veroordeeld om aan [eiser] aan smartengeld te betalen een bedrag van € 6.000,--, althans een zodanig bedrag met wettelijke rente vanaf een zodanige datum als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren ter zake reputatieschade;
de Universiteit wordt veroordeeld in de proceskosten.
3.2.
[eiser] en de Stichting leggen aan hun vorderingen – samengevat – ten grondslag dat de Universiteit op basis van de overeenkomst van opdracht gehouden is om voor de promotie van [naam] het bedrag van € 23.000,-- te betalen. Zij stellen verder dat de door de Universiteit opgelegde sancties dat [eiser] geen promotor meer mag zijn en niet meer als lid van de promotiecommissie aangesteld wordt, in redelijkheid niet te rechtvaardigen is omdat hij de wetenschappelijke integriteit niet geschonden heeft. Zij stellen dat de Universiteit door haar sancties jegens [eiser] onrechtmatig handelt in de zin van artikel 6:162 BW. [eiser] stelt dat hij als gevolg van het onrechtmatige handelen reputatieschade heeft opgelopen die met een rectificatie hersteld moet worden. Omdat het aanvankelijke en definitieve besluit van de Universiteit diffamerend is, is volgens [eiser] betaling van smartengeld op zijn plaats.
3.3.
De Universiteit voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van de Stichting en [eiser] in hun vorderingen, dan wel deze als ongegrond en/of onbewezen af te wijzen, met veroordeling van de Stichting en [eiser] in de kosten van de procedure, waaronder de nakosten.
3.4.
De Universiteit voert – samengevat – als verweer tegen de gevorderde betaling primair aan dat de Universiteit niet gehouden is tot betaling aan de Stichting over te gaan omdat de Stichting de overeenkomst niet is nagekomen omdat niet voldaan is aan de bijzondere zorgplicht. Als geoordeeld wordt dat de bijzondere zorgplicht niet tot de overeenkomst behoort, dan dient de overeenkomst daarmee volgens de Universiteit op grond van de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid te worden aangevuld. Subsidiair voert de Universiteit aan dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is indien de Universiteit gehouden is tot betaling aan de Stichting over te gaan.
De Universiteit betwist voorts onrechtmatig te hebben gehandeld en voert aan dat de CvP een exclusieve wettelijke bevoegdheid heeft een promotor te benoemen en de commissie samen te stellen, waardoor die bevoegdheid niet bij de Universiteit kan worden afgedwongen. De Universiteit voert aan dat aan haar geen rectificatie gevraagd kan worden voor publicaties in dagbladen. Ten aanzien van het persbericht betwist de Universiteit dat sprake is van onjuistheden en dat sprake is van onrechtmatigheid. Voor plaatsing van het persbericht is volgens de Universiteit een zorgvuldige belangenafweging gemaakt en [eiser] is niet genoemd in het persbericht. De Universiteit voert tenslotte aan dat het gevorderde smartengeld niet toewijsbaar is omdat van aantasting van de eer of goede naam van [eiser] geen sprake is en hij geen schade heeft geleden.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

De overeenkomst
4.1.
Niet in geschil is dat de Stichting en de Universiteit een geldige overeenkomst hebben gesloten. De overeenkomst heeft naar het oordeel van de rechtbank trekken van een overeenkomst van opdracht waarbij de Stichting, in de persoon van [eiser] , diensten verricht in de zin van het begeleiden van promovendi (door [eiser] ) als promotor. De overeenkomst bevat geen bepalingen hoe de Stichting de werkzaamheden dient te verrichten. Op grond van artikel 7:401 BW dient de Stichting te handelen als een goed opdrachtnemer. Deze verplichting wordt verder ingevuld door geldende wet en regelgeving, met name de WHW, reglementen zoals het Promotiereglement, gedragscodes en gebruiken in de academische wereld, dit op grond van het bepaalde in artikel 6:248 lid 1 BW.
4.2.
De rechtbank stelt vast dat de Stichting de deelopdracht heeft verkregen de promotie van [naam] te begeleiden en dat de Stichting de overeenkomst ten aanzien van Souroush heeft uitgevoerd nu zij [naam] heeft begeleid bij het onderzoek en die begeleiding tot een promotie heeft geleid. Op grond van de overeenkomst dient dan uitbetaling van het overeengekomen bedrag plaats te vinden na de promotiezitting in het jaar waarin de promotie wordt gerealiseerd.
De Universiteit voert aan dat de Stichting de overeenkomst niet naar behoren heeft uitgevoerd omdat er sprake is van ernstige tekortkomingen. Zij voert met verwijzing naar het rapport van de CWI aan dat de Stichting niet voldaan heeft aan haar bijzondere zorgplicht omdat de onderzoeker niet gewezen is op de ontbrekende onderbouwing van de kwalificaties van instellingen als salafistisch en de onderzoeker niet voor kritiek is behoed. De Stichting betwist dat sprake is van een bijzondere zorgplicht en dat sprake is van een tekortkoming. Voorts wijst de Stichting erop dat de gestelde tekortkomingen de betalingsverplichting van de Universiteit nog niet teniet doet.
4.3.
Voorop gesteld wordt dat de verbintenis van de Universiteit tot betaling van het overeengekomen loon, die ontstaat indien de diensten van de Stichting hebben geleid tot een promotie, niet (gedeeltelijk) komt te vervallen louter op grond van een gestelde ondeugdelijke uitvoering van de overeenkomst. Vereist is dat aan het beroep op wanprestatie uitdrukkelijk een rechtsgevolg met dat gevolg wordt verbonden, waarbij onder andere kan worden gedacht aan (gedeeltelijke) ontbinding van de overeenkomst en/of verrekening met (vervangende) schadevergoeding. De rechtbank stelt vast dat de Universiteit aan haar stelling dat de werkzaamheden niet naar behoren zijn uitgevoerd geen juridische gevolgen heeft verbonden die leiden tot een aantasting van de verbintenis tot betaling van het overeengekomen bedrag. De vraag wat de omvang van de verplichtingen van de Stichting is en of de Stichting in het nakomen van deze verplichtingen is tekortgeschoten behoeft, waar het gaat om de beoordeling van de vordering van de Stichting tot betaling van haar loon, dan ook geen beslissing. Dit geldt dus eveneens voor de vraag of de Stichting een bijzondere zorgplicht heeft ten aanzien van de begeleiding van promovendi met een migratieachtergrond.
4.4.
De Universiteit beroept zich er nog op dat het bestaan van een verplichting tot betaling naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is in de zin van artikel 6:248 lid 2 BW. Zij voert daartoe aan dat sprake is van een uitzonderlijke beloning aan de Stichting en volgens het rapport van de CWI niet de vereiste zorg is geboden die op basis van de overeenkomst verwacht mocht worden. De Stichting betwist dat toewijzing van de vordering naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
4.5.
Bij toepassing van artikel 6:248 lid 2 BW dient de rechter de nodige terughoudendheid te betrachten. De verplichting tot betaling bij een begeleiding die tot promotie leidt betreft een kernverplichting van de Universiteit. Indien sprake is van een tekortkoming kan de betalingsverplichting beperkt worden of geheel teniet gaan als gevolg van de ontbinding van de overeenkomst, voor welke weg niet is gekozen. Een toerekenbare tekortkoming kan ook aanleiding geven voor een schadevergoeding. De rechtbank is van oordeel dat met een beroep op artikel 6:248 lid 2 BW in dit geval niet hetzelfde resultaat kan worden behaald. Uit de door [eiser] overgelegde email van 20 december 2016 van hem aan de copromotor blijkt van forse meningsverschillen over onder meer de kwaliteit van het onderzoek en het zoeken van publiciteit, waarbij [eiser] wijst op de gevaren en aangeeft de regie meer naar zich toe te willen trekken. Vast staat dat de begeleidingswerkzaamheden hebben plaatsgevonden, de CvP het proefschrift vervolgens heeft goedgekeurd en [naam] is gepromoveerd, waarvoor de Universiteit ook middelen heeft ontvangen. Onder deze omstandigheden brengen de door de CWI gesignaleerde tekortkomingen in de begeleiding mede door [eiser] nog niet met zich dat het bestaan van de verplichting tot betaling voor de werkzaamheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De stellingen van de Universiteit dat er sprake is van een uitzonderlijke beloning en perverse prikkel maken dit niet anders, De Universiteit is de onderhavige overeenkomst, waar zij thans kennelijk anders over denkt, destijds immers zelf aangegaan. Daarbij komt dat uiteindelijk niet [eiser] maar de CvP bepaalt of een proefschrift wordt goedgekeurd.
4.6.
Het voorgaande leidt ertoe dat het gevorderde bedrag van € 23.000,00 toewijsbaar is. De door de Stichting gevorderde wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW is nu deze vordering door de Universiteit niet afzonderlijk is betwist, ook toewijsbaar.
Onrechtmatig gehandeld door de sancties?
4.7.
[eiser] stelt dat de Universiteit in strijd met de maatschappelijke onzorgvuldigheid – en dus onrechtmatig – heeft gehandeld door de straffen te bepalen zoals de Universiteit dat heeft gedaan. De Universiteit betwist onrechtmatig te hebben gehandeld en voert aan dat het niet langer benoemen van een promotor en samenstellen van een promotiecommissie tot de exclusieve wettelijke bevoegdheid van de CvP behoort. Verder is volgens de Universiteit niet voldaan aan de eisen van artikel 6:162 BW omdat de maatregelen terecht waren. Ter onderbouwing verwijst zij naar het rapport van de CWI.
4.8.
De rechtbank stelt vast dat het rapport van de CWI voor het CvB aanleiding was om de CvP in overweging te geven om [eiser] niet langer als promotor of lid van de CvP te benoemen. Het CvP heeft dat onderschreven en als zodanig beslist. De vraag is of die beslissing onrechtmatig is.
4.9.
De CvP is op grond van artikel 7.18 lid 4 van de WHW degene die besluit over het aanstellen van promotoren en zij is een onafhankelijke commissie met een grote mate van beleidsvrijheid. Het voorgaande betekent dat het handelen van de CvP slechts marginaal kan worden getoetst gelet op haar onafhankelijke rol. Beoordeeld zal dan ook worden of de CvP, waarvan het handelen toegerekend dient te worden aan de Universiteit, in redelijkheid heeft kunnen komen tot het bepalen van de sancties ten aanzien van [eiser] .
4.10.
De CvP en de Universiteit in haar aanvankelijk besluit en advies aan de CvP, hebben hun besluiten gebaseerd op het advies van de CWI, eveneens een commissie van de Universiteit. Het advies van de CWI is tot stand gekomen na het volgen van de procedure als geschetst in het advies. [naam] , [eiser] en de copromotor zijn in de gelegenheid gesteld een verweerschrift in te stellen in reactie op de ontvangen klachten en signalen van externen, het dossier inzake de promotie is opgevraagd en er is verkennend overleg gevoerd met een vice decaan en secretaris, waarvan verslag is gemaakt. Het door [naam] ingediende verweerschrift is ter informatie toegezonden aan de opgeroepen organisaties en er heeft een eerste hoorzitting plaatsgevonden waarvan een verslag is gemaakt nadat gelegenheid is geboden tot een schriftelijke reactie op het concept. Over de in het proefschrift gebruikte methoden heeft de CWI een gesprek gevoerd met twee hoogleraren in de Sociologie te Amsterdam en Rotterdam waarvan een verslag is gemaakt na afstemming met deze hoogleraren. Nadat verweerschriften zijn ontvangen van [eiser] en de copromotor heeft een tweede hoorzitting plaatsgevonden waarbij dezelfde procedure is gevolgd ten aanzien van het verslag. De commissie, bestaande uit drie hoogleraren en twee secretarissen heeft vervolgens geadviseerd en als bijlagen de besprekingsverslagen en verslagen van de hoorzittingen bijgevoegd. Herbeoordeling van dit advies door het LOWI heeft niet plaatsgevonden.
De rechtbank overweegt dat in het onderzoek door de CWI hoor en wederhoor heeft plaatsgevonden, dat de CWI zich van deskundigheid heeft voorzien op het gebied van Sociologie en dat zij gezien haar samenstelling over deskundigheid beschikt ten aanzien van de eisen die gesteld kunnen worden aan proefschriften. Ook beschikte de CWI anders dan de rechtbank over het proefschrift en het promotiedossier van CvP. De rechtbank beschikt niet over de klachten van organisaties en de verslagen van de gesprekken en hoorzittingen. Onder deze omstandigheden kan de rechtbank ook het advies van de CWI slechts marginaal toetsen.
4.11.
De CWI heeft na onderzoek op 5 februari 2019 in haar advies geconcludeerd dat het proefschrift op een wezenlijk punt tekort is geschoten. Dit omdat de kwalificaties van een aantal instellingen als salafistisch nauwelijks zijn onderbouwd en naar het oordeel van de commissie hooguit zeer ten dele gedragen zijn door binnen het onderzoek gegenereerd empirisch materiaal. Naar het oordeel van de commissie is er in het onderzoek in wetenschappelijke zin onvoldoende grond om de klagende instellingen als salafistisch te kwalificeren. [eiser] betwist dit onderdeel van het advies en stelt dat dit ten onrechte is geoordeeld. De benodigde onderbouwing is volgens hem verspreid over het proefschrift te lezen. [eiser] heeft verwezen naar delen uit het logboek en krantenartikelen en andere publicaties. Naar het oordeel van de rechtbank kon [eiser] hiermee, mede gezien hetgeen hiervoor is overwogen in rechtsoverweging 4.10, niet volstaan. De door [eiser] overgelegde delen van het logboek van [naam] weerleggen in onvoldoende mate de conclusies van de CWI. Daarnaast zijn vrijwel alle overgelegde krantenberichten, waaruit zou volgen dat in het proefschrift genoemde instellingen wel degelijk salafistisch zijn, van latere datum dan het proefschrift. Uiteraard kan niet aan de hand van krantenartikelen achteraf geconcludeerd worden dat de conclusies in het proefschrift waren voorzien van een voldoende wetenschappelijke onderbouwing. Ter comparitie heeft [eiser] aangegeven dat een afzonderlijke fundering per instelling niet nodig was vanwege verstrengeling van Islamitische instituties en dat in het proefschrift is uitgegaan van een andere methodologie dan voorgestaan door de CWI. Die enkele stellingen (die niet nader zijn onderbouwd) brengen echter niet mee dat de visie van de CWI dat sprake is van een onvoldoende wetenschappelijke onderbouwing onjuist is. Dat geldt evenzeer voor de conclusie dat sprake is van verwijtbaar onzorgvuldig handelen aan de zijde van onderzoeker.
4.12.
Als tweede kritiekpunt heeft de CWI aangegeven dat [eiser] [naam] had moeten behoeden voor kritiek door voorafgaand aan de promotie het empirisch materiaal zorgvuldig(er) te toetsen. [eiser] stelt dat het behoeden voor kritiek niet zijn taak was en hij enkel op de wetenschappelijke kwaliteit (waaraan voldaan is) diende toe te zien. De rechtbank volgt als hiervoor overwogen echter het advies van de CWI waaruit volgt dat ten aanzien van het onderzoek en proefschrift niet is voldaan aan de te verlangen wetenschappelijke kwaliteit, omdat sprake was van een onvoldoende wetenschappelijke onderbouwing. Het CWI komt daarnaast tot de conclusie dat het empirisch materiaal zorgvuldiger had moeten worden getoetst. [eiser] had als promotor de taak om [naam] inhoudelijk te begeleiden. [eiser] stelt dat de copromotor in de onderlinge taakverdeling de inhoudelijke begeleiding op zich nam. Dit ontslaat [eiser] niet van zijn eindverantwoordelijkheid als promotor als onder meer vastgelegd in artikel 10 lid 2a van het Promotiereglement van de Universiteit. In dit artikel is bepaald dat de promotor erop toeziet dat het promotieonderzoek geschiedt volgens de gedrags- en of beroepscode voor het professioneel handelen op het betrokken wetenschapsgebied. [eiser] heeft in zijn email van 20 december 2016 aan de copromotor ook duidelijk gemaakt dat [eiser] bepaalt aan welke eisen het manuscript moet beantwoorden. [eiser] stelt verder dat de CvP de eindverantwoordelijkheid had voor het proefschrift, maar voor zover dit met betrekking tot de inhoudelijke beoordeling al juist is, doet dit niet af aan de eigen verantwoordelijkheid van [eiser] . Slotsom van het voorgaande is dat [eiser] de kritiek van de CWI op de wetenschappelijke onderbouwing van het proefschrift en op de begeleiding door de promotor en overigens copromotor onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. De rechtbank ziet daarom onvoldoende aanleiding om af te wijken van de bevindingen van de CWI. Ten aanzien van onderzoeker concludeert de CWI dat sprake is van verwijtbaar onzorgvuldig handelen. Meer specifiek ten aanzien van de rol van de promotor en copromotor heeft de CWI overwogen: “
Het ontgaat de commissie echter waarom zij onderzoeker niet hebben gewezen op de ontbrekende onderbouwing van de kwalificaties van betreffende instellingen als salafistisch.
(…) de commissie vindt in ieder geval dat het op hun weg had gelegen om onderzoeker te behoeden voor de kritiek die hem na de promotie ten deel is gevallen. Naar het oordeel van de commissie hadden zij kunnen begrijpen dat de kwalificaties van de 24 instellingen kritische reacties zouden kunnen oproepen. Een meer zorgvuldige toets daarvan in het licht van het empirisch materiaal had dan ook op hun weg gelegen.”
4.13.
Gelet op deze bevindingen van de CWI ten aanzien van de begeleiding van [naam] , kan naar het oordeel van de rechtbank niet geoordeeld worden dat de CvP in redelijkheid niet tot de sancties kon komen die zij heeft bepaald en dat deze onrechtmatig zijn jegens [eiser] . [eiser] voert aan dat de sancties horen bij een halsvergrijp en de uitsluiting buiten proportie is. Voor zover [eiser] hiermee bedoelt te stellen dat de sancties vanwege disproportionaliteit onrechtmatig zijn, gaat dit naar het oordeel van de rechtbank niet op. Aan de CvP komt een grote mate van beleidsvrijheid toe. Mede als gevolg van de tekortschietende begeleiding is sprake geweest van een onderzoek waarbij sprake was van verwijtbaar onzorgvuldig handelen dat heeft geleid tot de toewijzing van klachten van derden en ook schade aan de reputatie van [naam] en de Universiteit. Dat sprake is van een ander beleid in vergelijkbare gevallen is voorts niet voldoende onderbouwd. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de Universiteit niet onrechtmatig heeft gehandeld door de straffen te bepalen zoals zij heeft gedaan en de gevorderde verklaring voor recht zal dan ook worden afgewezen.
Rectificatie?
4.14.
[eiser] vordert een rectificatie en stelt dat het besluit en het daarop gebaseerde persbericht dat de Universiteit heeft geplaatst op 27 februari 2019 onrechtmatig zijn en hebben geleid tot reputatieschade aan zijn de zijde.
4.15.
[eiser] verzet zich daarbij met name tegen het oordeel van de Universiteit dat (ook) aan de zijde van [eiser] sprake was van schending van de wetenschappelijke integriteit. Hij verzet zich tegen de inhoudelijke conclusies van de CWI, wijst er op dat de CWI geen schendig van de wetenschappelijk integriteit heeft geconcludeerd en dat de Universiteit ten onrechte de Nederlandse Gedragscode Wetenschappelijke Integriteit 2018 heeft toegepast.
4.16
De Universiteit heeft ter zitting erkend dat de gedragscode uit 2014 van toepassing is op het onderzoek in combinatie met de klachtenregeling (Regeling wetenschappelijke integriteit Tilburg University, productie 16 CvA). Volgens de Universiteit is sprake van schending van de wetenschappelijke integriteit bij verwijtbare onzorgvuldigheid. Volgens de Universiteit was in dit geval geen sprake van een heel ernstige schending maar gelet op de verwijtbare onzorgvuldigheid, gecombineerd met de eindverantwoordelijkheid voor toezicht, woog dit ten aanzien van [eiser] door naar schending van wetenschappelijke integriteit.
4.17
Waar [eiser] zijn vordering tot rectificatie baseert op onrechtmatig handelen van de zijde van de Universiteit door te beslissen en te openbaren dat door [eiser] is gehandeld in strijd met de wetenschappelijke integriteit, zal de rechtbank beoordelen of de Universiteit gelet op de van toepassing zijnde gedragscode en klachtenregeling op basis van het advies van de CWI in redelijkheid tot dit oordeel kon komen. Naar het oordeel van de rechtbank is dit het geval. Blijkens de in artikel 1 van de klachtenregeling opgenomen definitie van schending van wetenschappelijke integriteit vallen gedragingen in strijd met bijlage 1 daar in ieder geval onder. In bijlage 1 wordt onder 7 het begaan van verwijtbare onzorgvuldigheden genoemd. waar de CWI ten aanzien van de promovendus tot de conclusie kwam dat sprake was van verwijtbare onzorgvuldigheid, kon het CvB in redelijkheid oordelen dat ook van de zijde van de promotor, gelet op zijn taak en verantwoordelijkheid, sprake was van schending van de wetenschappelijke integriteit.
4.18
Nu naar het oordeel van de rechtbank de Universiteit mocht afgaan op het advies van de CWI en in redelijkheid mocht besluiten dat [eiser] handelde in strijd met de wetenschappelijke integriteit en de sancties mocht nemen waartoe de CvP heeft besloten, is evenmin sprake van een onrechtmatige publicatie van het persbericht met bijlagen. Hierbij overweegt de rechtbank dat naar vaste jurisprudentie afgewogen dient te worden het fundamentele recht op vrijheid van meningsuiting enerzijds en het recht op bescherming van de eer en goede naam en de persoonlijke levenssfeer anderzijds. Mede gezien de eerdere publiciteit, het maatschappelijk belang van de zaak en de transparantie die van de Universiteit mocht worden verwacht om een ook voor de Universiteit pijnlijke gang van zaken naar buiten te brengen, kon de Universiteit in redelijkheid besluiten om het persbericht te sturen. In het licht van het oordeel van de rechtbank dat de Universiteit af mocht gaan op het advies van de CWI en in redelijkheid tot haar besluit en de opgelegde sancties kon komen is door [eiser] overigens onvoldoende gemotiveerd gesteld dat sprake is van een onrechtmatige publicatie. De gevorderde rectificatie zal worden afgewezen.
Smartengeld?
4.19
Gelet op het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van onrechtmatig handelen van de Universiteit jegens [eiser] zal zijn vordering tot betaling van smartengeld eveneens worden afgewezen.
4.2
De door de Stichting gevorderde uitvoerbaarverklaring op de minuut zal worden afgewezen, nu deze vordering niet is onderbouwd.
4.21
Partijen zijn over en weer op belangrijke onderdelen van dit geschil in het gelijk en ongelijk gesteld. Gelet hierop zal de rechtbank ten aanzien van de proceskosten beslissen dat deze dienen te worden gecompenseerd zo dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.

5.De beslissing

5.1.
veroordeelt de Universiteit tot betaling aan Stichting De Promotiekamer van een bedrag van € 23.000,- te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 4 september 2018 tot aan de dag van algehele betaling;
5.2
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.3
wijst af het anders of meer gevorderde;
5.4
compenseert de proceskosten zo dat ieder van de partijen de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. Van den Heuvel en in het openbaar uitgesproken op 24 februari 2021. [1]

Voetnoten

1.type: