Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.[eiser] ,
STICHTING DE PROMOTIEKAMER,
STICHTING KATHOLIEKE UNIVERSITEIT BRABANT,
1.De procedure
- de dagvaarding van 26 juli 2019 met producties;
- de conclusie van antwoord met producties;
- de op 28 februari en 2 maart 2020 door mr. Hoogendoorn toegezonden aanvullende producties;
- de conclusie van repliek met producties;
- de conclusie van dupliek met producties;
- het proces-verbaal van de zitting van 7 januari 2021 met aangehechte spreekaantekeningen.
2.De feiten
- De Universiteit heeft met de Stichting, waarvan [eiser] enig bestuurder is, een overeenkomst gesloten op basis waarvan [eiser] met ingang van 2018 promovendi zou begeleiden. Daarbij is een prijs afgesproken van € 25.000,00 per gerealiseerde promotie met aftrek van een bedrag van € 2.000,00 voor de copromotor. Uitbetaling vindt plaats na de promotiezitting in het jaar waarin de promotie wordt gerealiseerd.
- [eiser] heeft op basis van de gesloten overeenkomst de heer [naam] (hierna: [naam] ) naar zijn promotie begeleid. De heer [naam universitair docent] , een universitair docent, was door de Universiteit aangewezen als de copromotor.
- [naam] deed onderzoek naar salafistische jongeren in Nederland. Het proefschrift is genaamd:
- Op 4 september 2018 is [naam] gepromoveerd.
- [naam] en [naam universitair docent] hebben in de media uitlatingen gedaan over organisaties die in het proefschrift bestempeld werden als salafistisch en een aantal organisaties hebben daarover geklaagd bij de Universiteit.
- Het College van Bestuur van de Universiteit (CvB) heeft een interne klachtprocedure gestart en de Commissie Wetenschappelijke Integriteit (CWI) verzocht om onderzoek te doen naar de inhoud en totstandkoming van het proefschrift. Blijkens haar advies van 5 februari 2019 heeft het onderzoek zich gericht op de beantwoording van een tweetal kernvragen. In de eerste plaats is de vraag aan de orde gesteld of het desbetreffende proefschrift inhoudelijk al dan niet voldoet aan de normen van wetenschappelijke integriteit. De tweede vraag heeft betrekking op de gang van zaken rond de totstandkoming van proefschrift en met name het functioneren van promotor en copromotor, beoordelingscommissie en promotiecommissie daarbij.
- De CWI heeft na onderzoek op 5 februari 2019 in haar advies met betrekking tot de eerste vraag geconcludeerd dat het proefschrift op een wezenlijk punt tekort is geschoten omdat de kwalificaties van een aantal instellingen als salafistisch nauwelijks zijn onderbouwd en naar het oordeel van de commissie hooguit zeer ten dele gedragen zijn door binnen het onderzoek gegenereerd empirisch materiaal. Naar het oordeel van de commissie is er in het onderzoek in wetenschappelijke zin onvoldoende grond om de klagende instellingen als salafistisch te kwalificeren. Volgens de commissie zijn de onderzoeksvragen en ook de omschrijving van het salafisme niet echt scherp. Gezien ook de persoonlijke geschiedenis van de onderzoeker was het passend geweest de risico’s van gekleurde interpretaties in het proefschrift uitgebreid aan de orde te stellen. Volgens de commissie mag van een onderzoeker verwacht worden dat hij in zijn conclusies niet verder gaat dan op basis van zijn bevindingen in het onderzoek kan worden waargemaakt en daarin is onderzoeker volgens de commissie tekortgeschoten. De commissie concludeert dat onderzoeker in onvoldoende mate de zorgvuldigheid heeft betracht die van hem als wetenschappelijk onderzoeker mag worden verwacht, zodat sprake is van verwijtbaar onzorgvuldig handelen van onderzoeker.
“ Voor wat betreft de rol van promotor en copromotor bij de totstandkoming van het proefschrift moet vooraf het volgende worden opgemerkt. Onderzoeker heeft een Iraanse achtergrond, beheerst slechts in beperkte mate de Nederlandse taal en was als buitenpromovendus niet zonder meer vertrouwd met de onderzoeks-cultuur aan Nederlandse Universiteiten. Niet onbelangrijk is ook dat onderzoeker een persoonlijke betrokkenheid heeft bij het door hem verrichte onderzoek. Een en ander impliceert dat de verantwoordelijkheden van promotor en copromotor verder reiken dan in het geval van Nederlandse aio’s die zijn ingebed in een onderzoeksgroep binnen de instelling en zodoende regelmatig feedback krijgen op opzet en voortgang van het onderzoek. Zowel promotor en copromotor geven aan de nodige tijd te hebben gestoken in de begeleiding van onderzoeker bij zijn onderzoek. Duidelijk is geworden dat beiden zich hebben ingezet om tot een kwalitatief aanvaardbaar resultaat te komen. Het ontgaat de commissie echter waarom zij onderzoeker niet hebben gewezen op de ontbrekende onderbouwing van de kwalificaties van betreffende instellingen als salafistisch.(…) de commissie vindt in ieder geval dat het op hun weg had gelegen om onderzoeker te behoeden voor de kritiek die hem na de promotie ten deel is gevallen. Naar het oordeel van de commissie hadden zij kunnen begrijpen dat de kwalificaties van de 24 instellingen kritische reacties zouden kunnen oproepen. Een meer zorgvuldige toets daarvan in het licht van het empirisch materiaal had dan ook op hun weg gelegen. (…)
5.Oordeel en afsluitende opmerkingen van de commissie
“Het College van Bestuur heeft in zijn vergadering van 26 februari 2019 en in overeenstemming met het advies van de CWI van 5 februari 2019 moeten oordelen dat onderzoeker, promotor en copromotor (hierna gezamenlijk: “beklaagden”) de wetenschappelijke integriteit hebben geschonden. Dit aanvankelijke oordeel sluit aan op het advies van de CWI.
- Bij besluit van 15 mei 2019 heeft het Landelijk Orgaan Wetenschappelijke Integriteit (LOWI) [eiser] niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot advisering omdat de postversie van het verzoek buiten de termijn is ontvangen.
- Het LOWI heeft het verzoek van [eiser] tot heroverweging van haar besluit afgewezen.
- Bij besluit van 7 juni 2019 heeft het CvB van de Universiteit haar oordeel definitief vastgesteld conform haar aanvankelijke oordeel van 27 februari 2019 en geoordeeld dat onderzoeker, promotor en copromotor de wetenschappelijke integriteit hebben geschonden. Naast maatregelen met betrekking tot het proefschrift heeft het CvB jegens [eiser] besloten:
3.Het geschil
“In ons aanvankelijk oordeel van 27 februari 2019, ons definitieve oordeel van 7 juni 2019 en in diverse media hebben wij gesteld dat prof. R.S. [eiser] in strijd met de wetenschappelijke integriteit zou hebben gehandeld bij de begeleiding van promovendus [naam] . Dit oordeel is onjuist. Aan prof. [eiser] valt geen verwijt te maken te dien aanzien. De hem opgelegde sancties trekken wij in.”dan wel door de rechtbank in goede justitie te bepalen media en bewoordingen, zulks op straffe van een aan [eiser] te betalen dwangsom van € 500,-- per dag of dagdeel dat de Universiteit nalaat aan de veroordeling te voldoen;
4.De beoordeling
Het ontgaat de commissie echter waarom zij onderzoeker niet hebben gewezen op de ontbrekende onderbouwing van de kwalificaties van betreffende instellingen als salafistisch.