ECLI:NL:RBZWB:2021:773

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
17 februari 2021
Publicatiedatum
24 februari 2021
Zaaknummer
C/02/370818 / HA ZA 20-201
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • M. Schild
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake bemiddeling bij de verkoop van paarden en de bewijskracht van handgeschreven briefjes

In deze civiele zaak, uitgesproken door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 17 februari 2021, staat de bemiddeling bij de verkoop van paarden centraal. Eiseres, een succesvolle springamazone, heeft gedaagden, die onder andere als paardenhandelaren opereren, aangeklaagd voor het niet nakomen van betalingsafspraken met betrekking tot de verkoop van haar paarden. De rechtbank behandelt zowel de vorderingen in conventie als in reconventie, waarbij gedaagden betwisten dat eiseres enige vordering op hen heeft. De rechtbank oordeelt dat eiseres onvoldoende bewijs heeft geleverd voor haar vorderingen, met name met betrekking tot de handgeschreven briefjes die zij als bewijs aanvoert. De rechtbank concludeert dat de handgeschreven briefjes niet voldoende zijn om de vorderingen van eiseres te onderbouwen, omdat deze briefjes geen ondertekende erkenning van schuld bevatten. De rechtbank wijst de vorderingen van eiseres in conventie af, behalve voor een bedrag van € 24.500,00 dat aan haar moet worden betaald door gedaagde sub 1. In reconventie worden de vorderingen van gedaagden afgewezen. De proceskosten worden toegewezen aan eiseres voor het toegewezen bedrag, terwijl gedaagden in de proceskosten van eiseres worden veroordeeld. De uitspraak benadrukt het belang van voldoende bewijs in civiele procedures, vooral in situaties waar mondelinge afspraken zijn gemaakt zonder schriftelijke documentatie.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Cluster II Handelszaken
Breda
zaaknummer / rolnummer: C/02/370818 / HA ZA 20-201
Vonnis van 17 februari 2021
in de zaak van
[eis]h.o.d.n.
[eis],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. S.P.J. Oudenhoven te Roermond,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 1],
gevestigd te Bavel,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 2],
gevestigd te Bavel,
3.
[gedaagde 3],
wonende te Breda,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. M.A.J. Brouwers te 's-Hertogenbosch.
Eiseres in conventie, verweerster in reconventie zal hierna [eis] genoemd worden. Gedaagden in conventie, eisers in reconventie zullen hierna afzonderlijk worden aangeduid als [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde 3] en gezamenlijk als [gedaagde 3] c.s. (in mannelijk enkelvoud).

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 15 juli 2020 en de daarin genoemde stukken,
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 17 november 2020 en de daarin genoemde stukken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eis] is een succesvolle springamazone die deelneemt aan (internationale) concoursen en die tevens een eenmanszaak drijft onder de naam [eis] , welke onderneming onder meer paarden in- en verkoopt, sportpaarden (voor derden) traint en les geeft.
2.2.
[gedaagde 3] handelt onder eigen naam en middels [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in paarden. [gedaagde 3] is bestuurder van genoemde vennootschappen. [gedaagde sub 1] houdt zich voornamelijk bezig met de exploitatie en het beheer van stallen. [gedaagde sub 2] houdt zich voornamelijk bezig met de (internationale) handel in paarden.
2.3.
In het kader van de verkoop van paarden in Italië werkt [gedaagde 3] c.s. samen met de heer [naam 1] , een internationale springruiter. In het verleden heeft [gedaagde 3] c.s. ook samengewerkt met de heren [naam 2] en [naam 3] .
2.4.
In 2018 is [eis] , aanvankelijk in dienstverband en vervolgens op ZZP-basis, voor [gedaagde 3] paarden gaan rijden en trainen. Daarnaast gaf zij ook les. De samenwerking is in januari 2019 beëindigd.
2.5.
Partijen zijn vervolgens in overleg getreden over hetgeen zij over en weer nog te vorderen van elkaar hadden. In dat kader zijn ook een viertal handgeschreven briefjes opgesteld, met daarop verscheidene bedragen. Drie briefjes zijn met de hand geschreven door [gedaagde 3] (productie 1 tot en met 3 bij conclusie van antwoord). Een vierde briefje is met de hand geschreven door [eis] (productie 4 bij conclusie van antwoord).
2.6.
[eis] en haar advocaat hebben [gedaagde 3] c.s. tot betaling gesommeerd (productie 7, 10, 11, 13 en 16 bij dagvaarding), maar aan die sommaties heeft [gedaagde 3] c.s. geen uitvoering gegeven.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
[eis] vordert – kort samengevat – dat de rechtbank bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
I. [gedaagde 3] c.s. veroordeelt om een bedrag van € 72.200,00, althans een in goede justitie te bepalen bedrag aan [eis] te betalen,
II. [gedaagde 3] c.s. veroordeelt tot betaling van de wettelijke (handels)rente over het verschuldigde bedrag van € 72.200,00 vanaf de datum van het verschuldigd zijn, althans vanaf een in goede justitie te bepalen dag, tot aan de dag der algehele voldoening;
III. [gedaagde 3] c.s. veroordeelt om € 1.497,00 aan buitengerechtelijke kosten te betalen,
IV. [gedaagde 3] c.s. veroordeelt in de proceskosten.
3.2.
[eis] legt aan haar vorderingen ten grondslag dat [gedaagde 3] c.s. in opdracht van [eis] drie van haar paarden ( [paard naam 1] , [paard naam 2] en [paard naam 3] ) aan derden verkocht heeft en dat hij de daarvoor gemaakte betalingsafspraken, waarvoor [eis] facturen en aanmaningen verzonden heeft, niet is nagekomen. Ook heeft [gedaagde 3] c.s. nagelaten een overeengekomen commissie voor het aandragen van een nieuwe klant te betalen. [gedaagde 3] c.s. is aldus toerekenbaar tekort geschoten in de nakoming van zijn contractuele verplichtingen jegens [eis] , althans heeft onrechtmatig gehandeld, althans is ongerechtvaardigd verrijkt.
3.3.
[gedaagde 3] c.s. betwist dat [eis] zaken heeft gedaan met [gedaagde 3] in privé of met [gedaagde sub 1] . Als [eis] al een vordering heeft, kan zij enkel een vordering op [gedaagde sub 2] hebben. [eis] is dan ook niet-ontvankelijk in haar vorderingen voor zover ingesteld jegens [gedaagde 3] en [gedaagde sub 1] . Verder betwist [gedaagde 3] c.s. nog iets aan [eis] verschuldigd te zijn. [gedaagde 3] c.s. stelt dat juist [gedaagde sub 2] nog gelden van [eis] tegoed heeft en dat de vordering van [eis] – voor zover [gedaagde sub 2] die erkent – door verrekening volledig teniet is gegaan.
in reconventie
3.4.
[gedaagde 3] c.s. vordert – kort samengevat – dat de rechtbank bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
I. [eis] veroordeelt tot betaling aan [gedaagde sub 2] van primair € 93.397,00, subsidiair € 87.167,00, meer subsidiair € 64.667,00 dan wel een in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 31 januari 2019, althans vanaf 26 maart 2020, althans vanaf 24 juni 2020, althans vanaf de datum van het vonnis dan wel vanaf een in goede justitie te bepalen datum,
II. [eis] veroordeelt in de proceskosten en nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.5.
[gedaagde 3] c.s. stelt daartoe dat [gedaagde sub 2] (waar wie [gedaagde sub 1] alle vorderingen op [eis] heeft gecedeerd) vorderingen heeft op [eis] vanwege aan haar verstrekte gelden en betaalde kosten. Onder verwijzing naar de handgeschreven briefjes waarin een opsomming staat van de door [eis] verschuldigde bedragen stelt [gedaagde 3] c.s. dat [eis] gehouden is deze bedragen terug te betalen aan [gedaagde sub 2] .
3.6.
[eis] betwist dat zij iets aan [gedaagde sub 2] verschuldigd is.

4.De beoordeling

in conventie en in reconventie

4.1.
Gelet op de samenhang tussen de vorderingen in conventie en reconventie zal de rechtbank deze gezamenlijk behandelen.
4.2.
[gedaagde 3] c.s. betwist in de eerste plaats dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde 3] enige betrokkenheid hebben gehad bij de door [eis] gestelde zaken die zij aan haar vorderingen ten grondslag legt. De gepretendeerde vorderingen regaderen uitsluitend [gedaagde sub 2] aldus [gedaagde 3] c.s.
4.3.
[eis] heeft het voorgaande niet weersproken met als gevolg dat de rechtbank het gevorderde jegens [gedaagde sub 1] en [gedaagde 3] zal afwijzen. Hierna zal de rechtbank nog beoordelen in hoeverre de vorderingen van [eis] jegens [gedaagde sub 2] toewijsbaar zijn. Hoewel voor de leesbaarheid van dit vonnis de rechtbank (ook) zal blijven refereren aan [gedaagde 3] c.s. is feitelijk in conventie hierna nog slechts de toewijsbaarheid van de vorderingen jegens [gedaagde sub 2] aan de orde.
4.4.
De rechtbank overweegt verder in algemene zin nog als volgt. Hoewel het wellicht een feit van algemene bekendheid is dat in de paardensport niet zelden afspraken mondeling worden gemaakt en (ook waar het om aanzienlijke bedragen gaat) verder niet of nauwelijks gedocumenteerd worden, laat dat onverlet dat degene die zich in rechte beroept op het bestaan van een vorderingsrecht, daartoe de (rechts)feiten dient te stellen op grond waarvan – indien deze feiten in rechte komen vast te staan – het gevorderde toewijsbaar is. Het risico het gevorderde van een onvoldoende deugdelijke onderbouwing te kunnen voorzien omdat gemaakte afspraken niet zijn gedocumenteerd, rust in beginsel – ook in de paardensport – op degene die in rechte pretendeert een vorderingsrecht te hebben.
4.5.
Bij de beoordeling stelt de rechtbank verder nog het volgende voorop. In deze procedure zijn (afschriften van) een viertal handgeschreven briefjes overgelegd. Voor zover partijen zich over en weer erop beroepen ter onderbouwing van hun vorderingen dat uit deze briefjes volgt dat de wederpartij de daarin genoemde bedragen heeft erkend verschuldigd te zijn, overweegt de rechtbank op voorhand dat de enkele verwijzing naar deze briefjes geen voldoende onderbouwing vormt van deze stelling.
De handgeschreven briefjes bevatten niet meer dan een opsomming aan posten met bedragen. Geen van de briefjes is ondertekend. Uit de overgelegde briefjes blijkt wel dat tussen partijen is gesproken over hetgeen nog verrekend moest worden, maar dat partijen op enig moment hebben beoogd dat deze briefjes ook als bewijs zouden kunnen dienen van hetgeen tussen hen nog verrekend moest worden blijkt ook uit niets. Ook de omstandigheid dat de bedragen op de door [gedaagde 3] geschreven briefjes (productie 1 tot en met 3 bij conclusie van antwoord) gedeeltelijk terugkomen op het door [eis] geschreven briefje (productie 4 bij conclusie van antwoord) kan aan het voorgaande onvoldoende afdoen.
4.6.
[eis] heeft verder in haar conclusie van antwoord in reconventie nog aangevoerd (en dit tijdens de mondelinge behandeling herhaald) dat zij beschikt over opnames van gesprekken waarin [gedaagde 3] erkent bedragen aan haar schuldig te zijn. De rechtbank stelt vast dat [eis] heeft nagelaten (transcripties van) deze opnames in het geding te brengen. Enige uitleg waarom dit niet is gebeurd, is niet gegeven. De rechtbank zal het door partijen gevorderde in zowel conventie als reconventie slechts kunnen beoordelen naar hetgeen wel ter onderbouwing daarvan is aangevoerd en overgelegd.
‘ [paard naam 2] ’
4.7.
[eis] stelt dat de [paard naam 2] (hierna: [paard naam 2] ) in haar opdracht door [gedaagde 3] c.s. is verkocht aan de heer [naam 4] (hierna: [naam 4] ). Onder verwijzing naar een door [gedaagde 3] handgeschreven briefje onder productie 5 bij dagvaarding (hetzelfde briefje is door [gedaagde 3] c.s. als productie 1 bij conclusie van antwoord overgelegd) stelt [eis] dat zij nog € 6.000,00 van [gedaagde 3] c.s. tegoed heeft. Voor dat bedrag is ook een factuur gestuurd, maar die is ondanks aanmaningen (productie 10 en 16 bij dagvaarding) onbetaald gelaten. Uit het WhatsApp-gesprek met [naam 4] op 18 maart 2019 (productie 9 bij dagvaarding) blijkt dat [naam 4] de koopsom van € 6.000,00 aan [gedaagde 3] voldaan heeft, zo stelt [eis] . In het WhatsApp-gesprek schrijft [naam 4] aan [eis] (in reactie op een vraag van haar of zij de € 6.000,00 nog van hem krijgt of van [gedaagde 3] ) dat hij de € 6.000,00 reeds aan [gedaagde 3] heeft gegeven.
4.8.
[gedaagde 3] c.s. betwist dat hij [paard naam 2] voor [eis] heeft verkocht. Hij betwist ook dat hij € 6.000 euro heeft ontvangen als koopprijs voor [paard naam 2] van [naam 4] voor [eis] . [gedaagde 3] c.s. voert verder aan dat [eis] de pony zelf aan de heer [naam 4] heeft verkocht en dat [gedaagde 3] c.s. verder geheel buiten die transactie stond. Ter onderbouwing van zijn stelling dat hij geen € 6.000,00 heeft ontvangen van [naam 4] voor de verkoop van [paard naam 2] wijst [gedaagde 3] c.s. nog op een WhatsApp-gesprek tussen [gedaagde 3] en [naam 4] waarin [gedaagde 3] aan [naam 4] het verwijt maakt dat hij [eis] niet heeft betaald voor de pony: “
I give you 50% tip top for free, also [naam 5] i never get money and [naam 6] you didnt pay the pony”(productie 9 bij conclusie van antwoord)
.
4.9.
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat op enig moment [paard naam 2] door [eis] is verkocht aan [naam 4] voor € 6.000,00. Partijen twisten over de rol van [gedaagde 3] c.s. daarbij. De overgelegde WhatsApp-berichten duiden erop dat [gedaagde 3] c.s. in elk geval zijdelings een bemiddelende rol heeft gehad bij deze transactie. De vraag waar het ter beoordeling van de vordering van [eis] op aankomt is evenwel of [gedaagde 3] c.s. [paard naam 2] voor [eis] aan [naam 4] heeft verkocht en/of de betaalde koopsom voor [paard naam 2] in ontvangst heeft genomen van [naam 4] voor [eis] .
4.10.
De rechtbank is van oordeel dat geen van beide stellingen in voldoende mate zijn onderbouwd door [eis] . Een voldoende onderbouwing volgt – mede gelet op de betwisting die [gedaagde 3] c.s. heeft gegeven – noch uit de overgelegde WhatsApp-berichten, noch uit de handgeschreven briefjes. Het heeft naar het oordeel van de rechtbank op de weg van [eis] gelegen – nu zij kennelijk niet over enige verdere documentatie beschikt aangaande de verkoop van [paard naam 2] – bijvoorbeeld een verklaring van [naam 4] te overleggen ter staving van het door haar gestelde. [eis] heeft ook niet toegelicht waarom dit voor haar niet mogelijk is geweest.
4.11.
De gevorderde betaling van € 6.000,00 zal gelet op het voorgaande worden afgewezen.
Commissie voor aanleveren klant
4.12.
[eis] stelt dat zij voor het aanleveren van een klant een commissie van € 4.200,00 van [gedaagde 3] c.s. zou ontvangen. Hiervoor is een factuur en sommatie verzonden die niet tot betaling hebben geleid. Volgens [eis] heeft zij een bedrag van € 4.200,00 betaald aan btw. Met [gedaagde 3] c.s. sprak zij af dat zij hiervoor gecompenseerd zou worden. [gedaagde 3] c.s. zou weer een bedrag van € 4.200,00 aan haar voldoen als commissie voor het aanbrengen van een klant. Het bedrag van € 4.200,00 betrof de door [eis] te betalen (21%) btw over een door haar ontvangen deelbetaling van € 20.000,00 d.d. 16 augustus 2018 met omschrijving “Commissie paard [paard naam 4] ”, die [eis] stelt te hebben ontvangen vanwege de verkoop van ‘ [paard naam 1] ’ (zie productie 6 bij dagvaarding).
4.13.
[gedaagde 3] c.s. betwist dat [eis] een klant aangeleverd heeft, noch dat een commissiebedrag is afgesproken ter compensatie van de btw-verplichting die op [eis] rustte.
4.14.
De rechtbank overweegt als volgt. [eis] heeft ter onderbouwing van haar vordering enkel verwezen naar een door haar verzonden factuur, welke factuur niet is overgelegd. [eis] heeft niets gesteld over wie zij als klant op welk moment heeft aangebracht. Het gestelde over het bestaan van een commissieafspraak is bij deze stand van zaken onvoldoende onderbouwd gebleven met als gevolg dat de gevorderde betaling van € 4.200,00 niet toewijsbaar is.
‘ [paard naam 3] ’
4.15.
[eis] stelt dat [gedaagde 3] c.s. ook het paard [paard naam 3] (hierna: [paard naam 3] ) voor haar heeft verkocht en [gedaagde 3] c.s. haar daarvoor € 50.000,00 verschuldigd was, waarvan zij slechts een bedrag van € 42.500,00 heeft ontvangen. Het restant ter grootte van € 7.500,00 is niet voldaan, aldus [eis] .
4.16.
Ter onderbouwing van haar stelling verwijst [eis] naar een verklaring van de heer [naam 3] (hierna: [naam 3] ). [naam 3] verklaart daarin:
“I met [naam 6] , when she came to the stable from [ [gedaagde 3] ]. (…)
I know she start working with [ [gedaagde 3] ] ride some horses from him, and do some business.
So I also saw some horses leaving go Italy because he sold them for [naam 6] .
2 times I transfer for the horse: [paard naam 3] some money 1 time €95000 1 time €8000.
[ [gedaagde 3] ] asked me to pay these 2 payments, because I did also some business with [naam 7] , and there was another difference that we had to correct.”
4.17.
Verder verwijst [eis] naar een handgeschreven briefje van [gedaagde 3] hetgeen is overgelegd als productie 5 bij dagvaarding. Op het briefje staat handgeschreven “
[naam 6] te ontvangen”met daaronder een lijst met namen en bedragen. In de lijst met namen staat ook de naam [paard naam 3] met daarachter een bedrag van € 50.000,00.
4.18.
[gedaagde 3] c.s. erkent dat [paard naam 3] verkocht is aan een contact van hem in Italië, maar hij betwist – kort gezegd – dat de verkoop via hem verlopen is. Hij betwist dat hij een gedeelte van de € 50.000,00 aan [eis] heeft betaald via [naam 3] . Er zijn wel andere betalingen van [gedaagde 3] c.s. aan [eis] via [naam 3] voldaan, maar niet voor de verkoop van [paard naam 3] . De koopsom voor [paard naam 3] is rechtstreeks door de koper aan [naam 3] voldaan (ter onderbouwing van deze stelling verwijst [gedaagde 3] c.s. naar een afschrift van een betalingsbewijs dat is overgelegd als productie 8 bij conclusie van antwoord). Nu [naam 3] de koopsom ontvangen heeft, is [naam 3] en niet [gedaagde 3] c.s. gehouden het eventuele restant van de koopsom aan [eis] te voldoen, aldus [gedaagde 3] c.s.
4.19.
De rechtbank is van oordeel dat [eis] onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld die het oordeel kunnen dragen dat [paard naam 3] is verkocht middels tussenkomst van [gedaagde 3] c.s. of althans dat [gedaagde 3] c.s. nog gehouden is het restant van de koopprijs te voldoen. Ter toelichting overweegt de rechtbank nog als volgt.
4.20.
Zoals hiervoor reeds is overwogen vormt de inhoud van het handgeschreven briefje waar [eis] zich op beroept weliswaar een aanwijzing dat in de discussie tussen [eis] en [gedaagde 3] over de tussen hen nog te verrekenen bedragen ook is gesproken over het paard [paard naam 3] , maar een erkenning door [gedaagde 3] c.s. [paard naam 3] te hebben verkocht en tot betaling van € 50.000,- voor [paard naam 3] gehouden te zijn, valt daar niet uit af te leiden.
4.21.
Over de door [eis] overgelegde verklaring van [naam 3] overweegt de rechtbank als volgt. [naam 3] verklaart in opdracht van [gedaagde 3] enige deelbetalingen aan [eis] te hebben gedaan ter voldoening van de koopprijs van [paard naam 3] . [gedaagde 3] c.s. betwist dat deze betalingen de koopprijs van [paard naam 3] betreffen. In zijn overgelegde verklaring maakt [naam 3] verder melding van een geschil tussen hem en [gedaagde 3] . Ook [eis] zelf stelt dat [gedaagde 3] en [naam 3] inmiddels in een conflict zijn geraakt. Mede gelet op die omstandigheid vormt de verklaring van [naam 3] naar het oordeel van de rechtbank geen voldoende onderbouwing (ook niet gelezen in samenhang met de inhoud van het door [gedaagde 3] handgeschreven briefje) van de stelling dat [gedaagde 3] c.s. nog gehouden is het restant van de koopprijs voor [paard naam 3] te voldoen aan [eis] . Terzijde merkt de rechtbank nog op dat het naar haar oordeel op de weg van [eis] heeft gelegen – nu zij kennelijk niet over enige verdere documentatie beschikt aangaande de verkoop van [paard naam 3] – bijvoorbeeld een verklaring van de koper te overleggen waarin wordt verklaard over de wijze van aankoop en betaling van de koopprijs als onderbouwing van het door haar gestelde. [eis] heeft ook niet toegelicht waarom dit voor haar niet mogelijk is geweest.
‘ [paard naam 1] ’
4.22.
[eis] stelt dat [paard naam 1] door [gedaagde 3] c.s. in opdracht van [eis] via [naam 1] verkocht is aan (de vennootschap van) [naam 8] . [eis] stelt – onder verwijzing naar het handgeschreven briefje onder productie 5 bij dagvaarding – dat zij voor de verkoop van dit paard € 90.000,00 zou ontvangen. Middels deelbetalingen (€ 10.500,00 op 31 november 2017, € 5.000,00 op 18 mei 2018 en € 20.000,00 op 16 augustus 2018 (productie 6 bij dagvaarding)) heeft [gedaagde 3] c.s. slechts € 35.500,00 betaald. Ondanks aanmaningen (productie 7 en 16 bij dagvaarding) heeft [gedaagde 3] c.s. nagelaten het restant van € 54.500,00 te voldoen, aldus [eis] .
4.23.
[gedaagde 3] c.s. betwist niet dat hij [paard naam 1] verkocht heeft. Hij betwist wel dat [paard naam 1] is verkocht voor een bedrag van € 90.000,00. Onder verwijzing naar een factuur en een bankafschrift onder productie 7 bij conclusie van antwoord, stelt [gedaagde 3] c.s. dat [gedaagde sub 2] [paard naam 1] voor € 60.000,00 verkocht heeft, zodat [gedaagde sub 2] hooguit dit bedrag (verminderd met de reeds betaalde bedragen) aan [eis] verschuldigd is.
4.24.
De rechtbank overweegt als volgt. Gelet op de betwisting van [gedaagde 3] c.s. dat [paard naam 1] is verkocht voor een bedrag van € 90.000,00, is het aan [eis] haar stelling in voldoende mate te onderbouwen. [eis] heeft ter onderbouwing enkel verwezen naar het door [gedaagde 3] geschreven briefje. Daarop staat weliswaar in het handschrift van [gedaagde 3] geschreven “
[naam 6] te ontvangen (…) Action € 90 000”, maar achter dat bedrag staat ook een vraagteken geschreven. De gestelde verkoopprijs van [paard naam 1] blijkt verder uit niets en is aldus zonder voldoende onderbouwing gebleven. Het heeft naar het oordeel van de rechtbank op de weg van [eis] gelegen – nu zij kennelijk niet over enige verdere documentatie beschikt aangaande de verkoop van [paard naam 1] – bijvoorbeeld een verklaring van [naam 1] en/of [naam 8] te overleggen als onderbouwing van het door haar gestelde. [eis] heeft ook niet toegelicht waarom dit voor haar niet mogelijk is geweest. Daarbij merkt de rechtbank op dat blijkens de als productie 8 bij dagvaarding overgelegde sms-berichten [eis] in elk geval in contact stond met [naam 8] .
4.25.
Nu [gedaagde 3] c.s. wel erkent dat [paard naam 1] door [gedaagde sub 2] voor € 60.000,00 is verkocht en tussen partijen verder als vaststaand heeft te gelden dat middels deelbetalingen reeds € 35.500,00 aan [eis] is voldaan, is in conventie in beginsel – behoudens een geslaagd beroep op verrekening dan wel het toewijsbaar zijn van het in reconventie gevorderde – een bedrag van € 24.500,00 toewijsbaar jegens [gedaagde sub 2] .
Te verrekenen kosten
4.26.
Zowel aan het beroep op verrekening in conventie als aan het in reconventie gevorderde legt [gedaagde 3] c.s. ten grondslag dat [gedaagde sub 2] nog gelden van [eis] tegoed heeft. Daarbij heeft [gedaagde 3] c.s. erop gewezen dat de vorderingen van [gedaagde sub 1] op [eis] bij akte van cessie (productie 12 bij conclusie van antwoord) zijn overgedragen aan [gedaagde sub 2] juist ook met het oogmerk dat [gedaagde sub 2] deze vorderingen zou kunnen verrekenen met hetgeen zij nog verschuldigd is aan [eis] .
[gedaagde 3] c.s. stelt – mede gelet op een tijdens de mondelinge behandeling gegeven nadere toelichting – dat [gedaagde sub 2] € 18.347,00 aan kosten als vermeld op het briefje onder productie 2 bij conclusie van antwoord en € 90.050,00 aan kosten als vermeld op het briefje onder productie 3 bij conclusie van antwoord voor [eis] heeft voldaan. Verder stelt [gedaagde 3] c.s. dat [gedaagde sub 2] nog € 45.000,00 (welk bedrag op het briefje onder productie 1 bij conclusie van antwoord vermeld staat, dit betreft het bedrag dat in de berekening mindering wordt gebracht op het bedrag van € 120.357,00) van [eis] tegoed heeft wegens de verkoopopbrengst van de paarden [paard naam 5] en [paard naam 6] . In totaal heeft [gedaagde sub 2] € 153.397,00 van [eis] te vorderen.
Ter onderbouwing van de (meer) subsidiaire vordering voert [gedaagde 3] c.s. aan dat uit een door [eis] zelf geschreven briefje (overgelegd als productie 4 bij conclusie van antwoord) blijkt dat [eis] erkent de in dit briefje genoemde kosten (bij elkaar opgeteld een bedrag ter grootte van € 124.667,00) verschuldigd te zijn. Daarnaast is [eis] nog een bedrag ad € 22.500,00 ter zake de verkoopopbrengst van [paard naam 5] en [paard naam 6] aan [gedaagde sub 2] verschuldigd, aldus [gedaagde 3] c.s.
4.27.
[eis] betwist dat de gevorderde kosten zijn gemaakt, althans deze verschuldigd te zijn. De bedragen op het briefje onder productie 4 zijn door [gedaagde 3] opgenoemd en door [eis] opgeschreven. Zij heeft daarmee de verschuldigdheid van die bedragen niet erkend.
[eis] betwist ook nog enig bedrag voor de verkoop van [paard naam 5] en [paard naam 6] verschuldigd te zijn. Dit betroffen paarden van haar vader niet van haar. [eis] heeft dan ook geen betrokkenheid gehad bij de verkoop van deze paarden, zo begrijpt de rechtbank het (summierlijk, eerst tijdens de mondelinge behandeling) gevoerde verweer van [eis] .
4.28.
De rechtbank overweegt als volgt. Voor zover [gedaagde 3] c.s. zich erop beroept dat uit de door hem overgelegde briefjes volgt dat [eis] de daarin genoemde bedragen heeft erkend verschuldigd te zijn gaat de rechtbank aan deze stelling voorbij. Het is aan [gedaagde 3] c.s. om in voldoende mate te onderbouwen dat [gedaagde sub 2] een vorderingsrecht heeft ter zake van voor [eis] gemaakte kosten. [gedaagde sub 2] heeft evenwel volstaan met het verwijzen naar posten en bedragen op de briefjes. Het gevorderde is aldus niet van een deugdelijke onderbouwing voorzien. Dit geldt in dit geval temeer daar niet in geschil is dat de kosten die [gedaagde 3] c.s. stelt te hebben gemaakt voor [eis] , zijn gemaakt tijdens de destijds tussen [gedaagde 3] c.s. en [eis] bestaande samenwerking. Gelet daarop kan ook niet voorshands worden aanvaard dat voor zover zou komen vast te staan dat door [gedaagde sub 2] en/of [gedaagde sub 1] kosten zijn gemaakt waarvan [eis] de vruchten heeft geplukt, [eis] gehouden is – na beëindiging van de samenwerking – deze kosten terug te betalen enkel omdat zij daarvan voordeel heeft genoten.
[paard naam 5] en [paard naam 6]
4.29.
[gedaagde 3] c.s. stelt dat [gedaagde sub 2] nog vorderingen heeft op [eis] ter grootte van een bedrag van € 12.500,00 voor [paard naam 5] en een bedrag van € 10.000,00 voor [paard naam 6] . Deze paarden zijn verkocht door [eis] aan de heer [naam 9] in Spanje in 2018.
4.30.
De rechtbank stelt vast dat [gedaagde 3] c.s. niet enig stuk hebben overgelegd waaruit de (betwiste) betrokkenheid van [eis] bij de verkoop van [paard naam 5] en [paard naam 6] zou kunnen worden afgeleid. Bij die stand van zaken heeft [gedaagde 3] c.s. onvoldoende onderbouwd dat beide paarden door [eis] zijn verkocht en [eis] ter zake nog iets verschuldigd is aan [gedaagde sub 2] .
Conclusie
4.31.
Gelet op al het voorgaande kan niet in rechte worden vastgesteld dat [gedaagde sub 2] nog iets te vorderen heeft van [eis] . Het gevolg is dat de rechtbank het beroep op verrekening in conventie verwerpt en het gevorderde in reconventie zal afwijzen.
Het gevorderde in conventie zal worden toegewezen tot een bedrag van € 24.500,00.
Rente en incassokosten
4.32.
[eis] maakt verder aanspraak op vergoeding van wettelijke handelsrente vanaf “de datum van het verschuldigd zijn”. Aangezien gesteld noch gebleken is op welk moment [gedaagde sub 2] in verzuim is komen te verkeren, zal de rechtbank de wettelijke handelsrente over de toegewezen hoofdsom toewijzen per datum dagvaarding. De dagvaarding kan in het onderhavige geval worden aangemerkt als een ingebrekestelling (vgl. HR 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1012 r.o. 3.5.3.).
4.33.
De rechtbank stelt vast dat [eis] voldoende heeft gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. [gedaagde 3] c.s. heeft wel betwist dat voor separate vergoeding vatbare buitengerechtelijke incassohandelingen zijn verricht, maar niet weersproken is dat [eis] sommatiebrieven aan [gedaagde 3] c.s. gezonden heeft (productie 7, 10, 11, 13 en 16 bij dagvaarding). De vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten zal worden gebaseerd op de in deze procedure toe te wijzen hoofdsom, zodat conform het in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten bepaalde tarief € 1.020,00 toegewezen zal worden.
Proceskosten in conventie
3.32.
[gedaagde sub 2] zal in conventie als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Omdat een aanzienlijk deel van het gevorderde bedrag wordt afgewezen, begroot de rechtbank de proceskosten aan de zijde van [eis] op basis van het toegewezen bedrag op:
- dagvaarding € 102,96
- griffierecht 937,00
- salaris advocaat
1.390,00(2,0 punten × tarief € 695,00)
Totaal € 2.429,96
4.34.
De rechtbank zal [eis] veroordelen in de proceskosten van [gedaagde sub 1] en [gedaagde 3] (gevallen in conventie) te begroten op nihil.
Proceskosten in reconventie
4.35.
[gedaagde 3] c.s. zal in reconventie als de in het ongelijk gestelde partij (hoofdelijk) in de proceskosten worden veroordeeld. Nu de reconventie voortvloeit uit (althans sterk samenhangt met) het verweer in conventie en mitsdien niet een zelfstandige vordering betreft, wordt het salaris van de advocaat gewaardeerd op de helft van de punten in conventie. De kosten aan de zijde van [eis] in reconventie worden begroot op € 695,00 (2 punten x 0,5 × tarief € 695,00) aan salaris advocaat.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
- inzake de vorderingen jegens [gedaagde 3] en [gedaagde sub 1] Sporthorses B.V.
5.1.
wijst af het gevorderde,
5.2.
veroordeelt [eis] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde 3] en [gedaagde sub 1] Sporthorses B.V. tot op heden begroot op nihil.
- ten aanzien van de vorderingen jegens [gedaagde sub 1] Sporthorses International B.V.
5.3.
veroordeelt [gedaagde sub 1] Sporthorses International B.V. om aan [eis] te betalen een bedrag van € 24.500,00 (vierentwintigduizendvijfhonderd euro), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119a Burgerlijk Wetboek over het toegewezen bedrag met ingang van 26 maart 2020 tot de dag van volledige betaling,
5.4.
veroordeelt [gedaagde sub 1] Sporthorses International B.V. om aan [eis] te betalen een bedrag van € 1.020,00 aan buitengerechtelijke incassokosten,
5.2.
veroordeelt [gedaagde sub 1] Sporthorses International B.V. in de proceskosten, aan de zijde van [eis] tot op heden begroot op € 2.429,96,
5.5.
verklaart dit vonnis in conventie ten aanzien van de veroordelingen jegens [gedaagde sub 1] Sporthorses International B.V. tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
5.7.
wijst de vorderingen af,
5.8.
veroordeelt [gedaagde 3] , [gedaagde sub 1] Sporthorses International B.V. en [gedaagde sub 1] Sporthorses B.V. hoofdelijk, met als gevolg dat voor zover de één betaald de anderen zijn bevrijd, in de proceskosten, aan de zijde van [eis] tot op heden begroot op € 695,00,
5.9.
verklaart dit vonnis in reconventie wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Schild en in het openbaar uitgesproken op 17 februari 2021.