ECLI:NL:RBZWB:2021:979

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
4 maart 2021
Publicatiedatum
5 maart 2021
Zaaknummer
8975360 VV EXPL 21-6
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • Eijssen-Vruwink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontruiming van gehuurde in kort geding met betrekking tot huurachterstand door coronamaatregelen

In deze zaak vordert InBev Nederland N.V. in kort geding ontruiming van het gehuurde door Café Parkzicht B.V. en [gedaagde 2] vanwege een aanzienlijke huurachterstand. De huurovereenkomst betreft een horecabedrijf in Breda, waar Parkzicht en [gedaagde 2] niet aan hun betalingsverplichtingen hebben voldaan. Ondanks de coronamaatregelen, die door gedaagden als reden voor hun financiële problemen zijn aangevoerd, oordeelt de kantonrechter dat de huurachterstand van € 48.810,17 erkend is en dat de kans groot is dat de bodemrechter de huurovereenkomst zal ontbinden. De kantonrechter overweegt dat zelfs als er een huurverlaging zou worden toegewezen, de achterstand nog steeds substantieel zou zijn. De vordering tot ontruiming wordt toegewezen, met een termijn van twee weken na betekening van het vonnis voor gedaagden om het pand te verlaten. Tevens worden gedaagden veroordeeld in de proceskosten van InBev, die op € 716,38 worden begroot.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Cluster I Civiele kantonzaken
Breda
zaak/rolnr.: 8975360 VV EXPL 21-6
vonnis in kort geding d.d. 4 maart 2021
inzake
de naamloze vennootschap InBev Nederland N.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te Breda,
eiseres, verder te noemen: “InBev”,
gemachtigde: PVU Gerechtsdeurwaarders te Etten-Leur,
tegen

1.de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Café Parkzicht B.V.,

gevestigd en kantoorhoudende te ( [postcode] ) Breda aan het adres [adres 2] ,
2.
[gedaagde 2] ,
wonende te ( [postcode] ) Breda aan het adres [adres 1] ,
3.
[gedaagde 3] ,
gedaagden,
gedaagde sub 2 is mede namens gedaagde sub 1 verschenen,
gedaagden sub 1 en 2 worden verder ‘Parkzicht” en “ [gedaagde 2] ” genoemd.

1.Het verloop van het geding

1.1.
De procesgang blijkt uit de volgende stukken:
a. de dagvaarding van 10 februari 2021 met producties;
b. de akte wijziging van eis van InBev. Deze wijziging houdt in dat de vordering ten aanzien van gedaagde sub 3, te weten [gedaagde 3] , wordt ingetrokken.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 18 februari 2021. Ter zitting waren aanwezig [naam manager] , krediet manager bij InBev, bijgestaan door mr. [naam gemachtigde] van PVU Gerechtsdeurwaarders, alsmede [gedaagde 2] in persoon, mede namens Café Parkzicht B.V. Van het verhandelde ter zitting zijn aantekeningen gemaakt.
1.3.
Vervolgens is vonnis bepaald.

2.Het geschil

2.1.
InBev vordert – na wijziging van eis – bij wege van voorlopige voorziening, om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, Parkzicht en [gedaagde 2] te veroordelen tot – kortgezegd – ontruiming van het gehuurde, met veroordeling van Parkzicht en [gedaagde 2] in de proceskosten.
2.2.
Parkzicht en [gedaagde 2] voeren verweer.

3.De beoordeling

3.1.
Tussen partijen staan de volgende feiten vast:
  • Tussen InBev en Parkzicht is een (onder)huurovereenkomst gesloten voor de bedrijfsruimte op de begane grond met bijbehorende aanhorigheden en de (on)zelfstandige woonruimte op de eerste en tweede verdieping van het pand, staande en gelegen aan de [adres 2] te Breda (verder te noemen: “het gehuurde”).
  • [gedaagde 2] is uit hoofde van de huurovereenkomst in privé aansprakelijk jegens Inbev tot zekerheid voor de nakoming van de verplichtingen van huurder voortvloeiend uit de huurovereenkomst;
  • Het gehuurde is volgens de huurovereenkomst uitsluitend bestemd om te worden gebruikt als horecabedrijf met primaire drankfocus.
  • InBev en Parkzicht hebben tevens een drankleverantieovereenkomst gesloten, welke overeenkomst toeziet op de exclusieve levering van de bieren en overige dranken van InBev.
  • Zowel in de algemene bepalingen die van toepassing zijn op de huurovereenkomst (artikel 18.1), als de algemene voorwaarden die van toepassing zijn op de drankleverantieovereenkomst (artikel 1.8 lid 5) is bepaald dat InBev te allen tijde zelf bepaalt aan welke openstaande vordering uit welke hoofde dan ook enige betaling wordt toegerekend.
  • Parkzicht heeft een achterstand laten ontstaan in de betaling voor de huur en de drankleveranties.
3.2.
InBev heeft aan haar vordering – samengevat – ten grondslag gelegd dat Parkzicht en [gedaagde 2] langdurig niet aan hun betaalverplichtingen hebben voldaan en gerede twijfel betstaat of dit in de toekomst wel het geval zal zijn.
3.3.
Parkzicht en [gedaagde 2] hebben aangevoerd dat zij financieel hebben geleden en nog steeds te lijden hebben onder de coronamaatregelen. Zolang de horeca gesloten is, hebben zij geen inkomsten kunnen verwerven en dus ook niet aan hun verplichtingen naar InBev kunnen voldoen.
3.4.
In deze procedure dient te worden beoordeeld of InBev een spoedeisend belang heeft bij de gevorderde voorziening en of aannemelijk is dat de vordering van InBev in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen heeft dat het – mede gelet op de belangen van partijen over en weer – gerechtvaardigd is op de toewijzing daarvan vooruit te lopen door het treffen van een voorziening zoals gevorderd.
3.5.
Het voor toewijzing van de vordering vereiste spoedeisend belang van InBev is gelegen in het voorkomen van het verder oplopen van een huurachterstand. InBev wordt in haar vorderingen ontvangen.
3.6.
Parkzicht en [gedaagde 2] hebben de achterstand in de betaling van huur en drankleveranties, zoals door InBev berekend op € 48.810,17 erkend. De kantonrechter is voorshands van oordeel dat het betalingsgedrag van Parkzicht vanaf april 2020 in beginsel van dien aard is dat boven redelijke twijfel verheven is dat een eventuele vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst in een bodemprocedure zal worden toegewezen op grond van de tekortkomingen in de nakoming van de betalingsverplichtingen uit de huurovereenkomst. Het betalen van de huurtermijnen betreft een periodieke betalingsverplichting zodat eerst na ommekomst van de voor voldoening van de huurpenningen gestelde termijn (fatale termijn) het verzuim intreedt zonder ingebrekestelling.
3.7.
De overige door Parkzicht en [gedaagde 2] naar voren gebrachte stellingen kunnen, bij gebrek aan enige nadere onderbouwing, niet tot een ander oordeel leiden. Parkzicht en [gedaagde 2] hebben weliswaar gesteld dat het cafébedrijf in ernstige financiële moeilijkheden is geraakt door de coronacrisis en de gedwongen sluiting van het bedrijf, maar hebben deze stelling in het geheel niet onderbouwd. Onduidelijk is ook gebleven in hoeverre Parkzicht aanspraak kan maken op overheidssteun. [gedaagde 2] heeft voor kwartaal 1 van 2021 een bedrag van € 2.400,00 genoemd, maar dit niet nader onderbouwd. Vast staat dat de huur van de (afhankelijke) bovenwoning ook sinds april 2020 in het geheel niet meer wordt voldaan. Door Parkzicht en [gedaagde 2] is gesteld dat deze bovenwoning in gebruik is bij de bedrijfsleider van Parkzicht en deze ook zonder inkomsten zit door de sluiting van het café, maar ook deze stelling is niet nader onderbouwd. Onduidelijk is of voor deze bedrijfsleider overheidssteun is aangevraagd teneinde zijn salaris door te kunnen betalen.
3.8.
Voor zover Parkzicht en [gedaagde 2] met een beroep op artikel 6:258 BW hebben betoogd dat de beperkingen in verband met de coronacrisis van dien aard zijn dat de verhuurder naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen ongewijzigde instandhouding van de huurovereenkomst mag verwachten, dient beoordeeld te worden of zij, vooruitlopend op een beslissing van de bodemrechter daarover, terecht een beroep op opschorting van de huurverplichtingen kunnen doen.
3.9.
Het is aannemelijk dat de bodemrechter bij een oordeel over een vordering tot huurverlaging van Parkzicht de coronacrisis als onvoorziene omstandigheid zal aanmerken en een huurvermindering redelijk zal achten. Dit is in de rechtspraak aangaande dit onderwerp al herhaaldelijk beslist. Maar zelfs als de bodemrechter, in het kader van een ‘eerlijke verdeling van de pijn’ zou oordelen dat InBev gedurende de periode vanaf 1 juni 2020 tot 15 oktober 2020 geen aanspraak zal mogen maken op meer dan 75% van de huur en vanaf 15 oktober 2020 op niet meer dan 50% van de huur, geldt dat Parkzicht over de maanden juni tot en met 15 oktober 2020 in elk geval een bedrag van € 17.038,04 (4,5 x € 5.048,31 x 75%) moet betalen en over de periode vanaf 15 oktober 2020 tot en met februari 2021 een bedrag van € 11.358,70 (4,5 x € 5.048,31 x 50%). De totale huurachterstand zou in dat geval nog steeds een bedrag van € 28.396,75 bedragen. De huurachterstand is derhalve zodanig dat in een (eventueel nog te voeren) bodemprocedure de huurovereenkomst op grond daarvan naar alle waarschijnlijkheid zal worden ontbonden. Vooruitlopend daarop is de vordering tot ontruiming derhalve toewijsbaar. De termijn waarbinnen Parkzicht en [gedaagde 2] het gehuurde dienen te verlaten, zal overeenkomstig het gevorderde worden gesteld op twee weken na betekening van dit vonnis.
3.10.
Parkzicht en [gedaagde 2] zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het geding. Deze worden aan de zijde van InBev berekend op € 716,38, bestaande uit € 92,38 explootkosten (inclusief informatiekosten), € 126,- griffierecht en € 498,- gemachtigdensalaris.

4.De beslissing in kort geding

De kantonrechter:
veroordeelt Parkzicht en [gedaagde 2] om het gehuurde binnen twee weken na de betekening van dit vonnis met al de hunnen en het hunne (eventuele onderhuurders van onzelfstandige woonruimte daarbij inbegrepen) te ontruimen en te verlaten en met afgifte van de sleutels ter vrije en algehele beschikking van InBev te stellen;
veroordeelt Parkzicht en [gedaagde 2] in de kosten van dit geding, aan de zijde van InBev tot op heden begroot op € 716,38 daarin begrepen een bedrag van € 498,- als salaris voor de gemachtigde van InBev;
verklaart deze veroordelingen tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst de vordering voor het overige af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Eijssen-Vruwink en in het openbaar uitgesproken op 4 maart 2021.