4.2.2Het college heeft aan het verlenen van de ontheffing en de daarbij gestelde voorschriften voor 2019 een advies van de RUD van 24 juni 2019 ten grondslag gelegd.
Eisers hebben in beroep aangevoerd dat zij het advies van de RUD bestrijden voor zover daarin is opgenomen dat op basis van de meetresultaten van 2018 kan worden geconcludeerd dat het voorgeschreven geluidsniveau in 2018 niet is overschreden en dat het voor de hand ligt in 2019 een vergelijkbaar geluidsniveau te vergunnen omdat de gemeten en voorgeschreven geluidsniveaus in 2018 goed met elkaar overeen kwamen. Volgens eisers betekent het feit dat er in 2018 aan de hand van de geluidsmetingen door de RUD geen overtredingen zijn waargenomen, niet dat de vergunning niet is overtreden. Er moeten volgens eisers vraagtekens worden geplaatst bij de wijze van meten in 2018, het aantal metingen, de tijdsduur van de metingen en de conclusies die daaruit zijn getrokken. Er is dan ook twijfel aan de juistheid van het advies. Het college heeft een onvoldoende invulling gegeven aan de vergewisplicht, aldus eisers.
De rechtbank overweegt dat een bestuursorgaan op het advies van een deskundige mag afgaan, nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze verplichting is neergelegd in artikel 3:9 van de Awb voor de wettelijk adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs. Indien een partij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht, mag het bestuursorgaan niet zonder nadere motivering op het advies afgaan. Zo nodig vraagt het bestuursorgaan de adviseur een reactie op wat over het advies is aangevoerd.
Tussen partijen is niet in geschil dat de RUD als deskundige kan worden aangemerkt. Daarnaast blijkt uit het advies welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ten grondslag zijn gelegd en zijn die conclusies naar het oordeel van de rechtbank niet onbegrijpelijk. Het enkele feit dat eisers twijfels hebben geuit over de representativiteit van de metingen in 2018 maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat er aanleiding bestond voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het advies. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat geenszins vast staat dat wanneer de metingen in 2018 op de door eisers gewenste wijze waren uitgevoerd, er sprake zou zijn van (een) overtreding(en). Het college heeft het advies dan ook ten grondslag kunnen leggen aan het primaire besluit I.
4.2.3Eisers hebben in bezwaar een aantal verzoeken geformuleerd, die zij in beroep hebben herhaald. De rechtbank begrijpt deze verzoeken van eisers aldus, dat het college volgens eisers ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid om de inhoud van de verzoeken in de vorm van voorschriften aan de ontheffing te verbinden.
Het betreft verzoeken inhoudende dat:
1. vóór aanvang van de evenementen onomstotelijk wordt vastgesteld door berekening en meting dat bij een bronwaarde van 95 dB(A) er geen overschrijding optreedt van het voorgeschreven geluidsniveau op de geluidgevoelige gevel van [adres 1] te [plaatsnaam 2] ;
2. indien de bronwaarde van 95 dB(A) zorgt voor overschrijding van het voorgeschreven geluidsniveau op de geluidgevoelige gevel van de [adres 1] deze bronwaarde blijvend teruggebracht wordt tot dat geluidsniveau dat niet tot overschrijding op de geluidgevoelige gevel van [adres 1] leidt;
3. in voorschrift 1 van de vergunning de tekst geschreven wordt die luidt ‘ter plaatse van de dichtstbijzijnde geluidgevoelige objecten;
4. in de vergunning wordt opgenomen dat de meetperiode T één minuut bedraagt;
5. gedurende het evenement continu gemeten wordt zoals beschreven op bladzijde 8 en 9 van het bezwaarschrift;
6. tegelijkertijd met de metingen bij de [adres 1] op een andere plaats in de buurt van de feesttent ook gemeten wordt door een onafhankelijke derde gedurende het hele verloop van de evenementen en dat de verkregen waarden opgeslagen en beschikbaar gesteld worden voor belanghebbenden;
7. in de vergunning wordt opgenomen dat een geluidsbegrenzer het maximale bronvermogen vastzet zoals beschreven op bladzijde 9 van het bezwaarschrift;
8. in de vergunning wordt opgenomen dat het verschil tussen Leq(C) en Leq(A) 10 dB bedraagt;
9. vóór aanvang van het evenement in 2019 een maatwerkmethode wordt opgesteld;
10. in de vergunning wordt opgenomen dat sprake is van een strafcorrectie van 10 dB(A) wegens muziekgeluid, daarnaast moet een strafcorrectie van 5 dB(A) worden opgenomen wegens pulserend geluid;
11. artikel 2.18, eerste lid, onder a, van het Activiteitenbesluit buiten beschouwing wordt gelaten;
12. vóór de evenementen door de RUD bekend wordt gemaakt welke instellingen er op de te gebruiken geluidsmeter worden gedaan;
13. de in de vergunning genoemde aanvullende voorschriften eenduidig geformuleerd worden zodat deze niet op meerdere wijzen geïnterpreteerd kunnen worden;
14. de eindtijd voor het evenement [naam dansfeest] voor het jaar 2019 wordt bepaald op 2.00 uur;
15. de eindtijd voor het evenement [naam festival] voor het jaar 2019 wordt bepaald op 1.00 uur.
De rechtbank is van oordeel dat niet alle door eisers verzochte voorschriften direct in het belang zijn van het voorkomen of beperken van geluidsoverlast, maar uitsluitend zien op de controle of voldaan wordt aan de geluidsniveaus. Het betreft de verzoeken zoals hiervoor omschreven onder punt 1, 2, 4 tot en met 7, 9 en 11 tot en met 13. Op grond van artikel 1:4, eerste lid, van de APV gelezen in samenhang met artikel 4:6 van de APV kunnen aan de ontheffing alleen voorschriften worden verbonden die strekken ter bescherming tegen lawaai, voortgebracht door toestellen of geluidsapparaten. Het college heeft dan ook terecht geen grond gezien om deze voorschriften tijdens de heroverweging in bezwaar alsnog aan de ontheffing te verbinden.
Ten aanzien van het verzoek onder punt 13, inhoudende dat de aanvullende voorschriften over de locatie en positionering van geluidsboxen voor meerdere interpretatie vatbaar is, merkt de rechtbank op dat de voorschriften zoals hiervoor onder 4.1 opgesomd leidend zijn. Aan de daarin opgenomen geluidsnormen moet worden voldaan. De locatie en positionering van de geluidsboxen zijn daarop weliswaar van invloed, maar zijn op zichzelf niet leidend. Wat in het concrete geval de beste locatie en positionering is, is bovendien afhankelijk van omstandigheden die op voorhand niet altijd vast staan, zoals de windrichting en de windsnelheid.
Overigens heeft vergunninghouder ter zitting toegezegd dat bij volgende edities van [naam dansfeest] een geluidsbegrenzer zal worden toegepast en heeft het college toegezegd dat het gebruik van een geluidsbegrenzer ook als voorschrift zal worden verbonden aan een volgende ontheffing voor [naam dansfeest] .
De verzoeken zoals hiervoor omschreven onder de punten 3, 8, 10 zijn naar het oordeel van de rechtbank wel gericht op het voorkomen of beperken van geluidsoverlast.
Vast staat dat eisers deze verzoeken ook in bezwaar naar voren hebben gebracht. Naar het oordeel van de rechtbank had het gelet op het feit dat het college ter zitting heeft verklaard dat hij zelf niet over geluidsdeskundigen beschikt, in de rede gelegen dat het college de verzoeken onder de punten 3, 8 en 10 voor een reactie aan de RUD had voorgelegd. Niet gebleken is dat het college dat heeft gedaan. Het bestreden besluit I is als gevolg daarvan naar het oordeel van de rechtbank niet zorgvuldig tot stand gekomen. Daar komt bij dat in het bestreden besluit I in het geheel niet is gereageerd op hetgeen eisers onder de punten 3, 8, 10 hebben verzocht. Het bestreden besluit I kent dan ook een motiveringsgebrek.