In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg. De eiser had een aanvraag voor schuldhulpverlening ingediend, welke door het college op 12 juni 2020 werd afgewezen. Het college verklaarde het bezwaar van de eiser tegen deze afwijzing ongegrond in een besluit van 15 september 2020. De eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, maar is niet verschenen op de zitting van 10 februari 2022. Het college was vertegenwoordigd door een gemachtigde.
De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de eiser zich in november 2019 had gemeld voor schuldhulpverlening, maar dat het college de aanvraag had afgewezen op basis van onvoldoende aflossingscapaciteit door hoge woonlasten en andere financiële verplichtingen. De rechtbank heeft vervolgens beoordeeld of de eiser voldoende procesbelang had bij zijn beroep. Dit procesbelang is essentieel voor de ontvankelijkheid van het beroep. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser sinds 1 november 2021 niet meer op het adres stond ingeschreven waar de uitnodiging voor de zitting naartoe was gestuurd. Hierdoor kon hij niet meer deelnemen aan een schuldhulpverleningstraject van de gemeente Tilburg, zelfs als zijn beroep gegrond zou worden verklaard.
Op basis van deze overwegingen heeft de rechtbank geoordeeld dat de eiser geen procesbelang meer had en heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.