Op 2 maart 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen een eiser en het UWV, waarbij het beroep van de eiser tegen de beëindiging van zijn ZW-uitkering ongegrond is verklaard. De eiser, die sinds 9 juli 2020 werkloos was en zich op 1 oktober 2020 ziek had gemeld met psychische klachten, ontving aanvankelijk een WW-uitkering en later een ZW-uitkering. Het UWV had op 1 maart 2021 de eiser hersteld verklaard en de ZW-uitkering beëindigd. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het UWV heeft dit ongegrond verklaard.
Tijdens de zitting op 17 februari 2022 was de eiser niet aanwezig, maar het UWV werd vertegenwoordigd door mr. H. van Gent. De rechtbank heeft vastgesteld dat het medisch onderzoek door het UWV zorgvuldig is uitgevoerd. De rapportages van de betrokken artsen gaven aan dat er geen duidelijke ziekte was vastgesteld en dat de eiser niet onder behandeling was. De rechtbank concludeert dat de beëindiging van de ZW-uitkering per 1 maart 2021 op goede gronden is gebeurd, en dat er geen nieuwe gezichtspunten zijn aangevoerd die de eerdere bevindingen van het UWV zouden kunnen ondermijnen.
De rechtbank heeft de overwegingen van de verzekeringsarts b&b gevolgd en ziet geen reden om te twijfelen aan de bevindingen. Het beroep van de eiser is ongegrond verklaard, en er is geen proceskostenveroordeling uitgesproken. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep binnen zes weken na verzending.