ECLI:NL:RBZWB:2022:1079

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
2 maart 2022
Publicatiedatum
2 maart 2022
Zaaknummer
AWB- 20_10132
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening bestuurlijke boete in het kader van de Participatiewet na schending van de inlichtingenplicht

Op 2 maart 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda. De zaak betreft een herziening van een bestuurlijke boete die eerder was opgelegd aan de eiser wegens schending van de inlichtingenplicht. Eiser ontvangt sinds juni 2012 bijstand op grond van de Participatiewet. In 2014 werd de bijstandsuitkering van eiser herzien vanwege een schending van de inlichtingenplicht, wat resulteerde in een terugvordering van € 1.879,37. Eiser heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit. In 2020 heeft het college de boete herzien naar € 844,00, maar eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 21 januari 2022 heeft eiser aangevoerd dat hij de inlichtingenplicht is nagekomen en dat het college zijn ingediende loonstroken niet heeft meegenomen in de beoordeling. De rechtbank heeft vastgesteld dat het college op goede gronden de boete heeft gehandhaafd, omdat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de schending van de inlichtingenplicht verminderd verwijtbaar was. De rechtbank heeft geoordeeld dat de eerder opgelegde boete van € 1.879,37 terecht is herzien naar € 844,00, en dat het college de juiste procedure heeft gevolgd bij de herziening van de boete.

De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. Eiser kan binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/10132 PW

uitspraak van 2 maart 2022 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam] , eiser,

gemachtigde: mr. P.F.M. Gulickx,
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda, verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 18 mei 2020 (primair besluit) heeft het college de in het besluit van
6 mei 2014 opgelegde bestuurlijke boete herzien.
In het bestreden besluit van 18 november 2020 heeft het college de bezwaren van eiser tegen het primair besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 21 januari 2022. Eiser was aanwezig, bijgestaan door mr. S. Klootwijk, een kantoorgenoot van gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam vertegenwoordiger verweerder]

Overwegingen

Feiten en omstandigheden

1. Eiser ontvangt vanaf juni 2012 bijstand op grond van de Participatiewet. Het college heeft in het besluit van 19 maart 2014, vanwege een schending van de inlichtingenplicht, de bijstandsuitkering van eiser herzien over de periode van 1 april 2013 tot en met 31 oktober 2013. Het netto benadelingsbedrag bedraagt € 1.879,37, welk bedrag is teruggevorderd. Eiser heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Het college heeft in het besluit van 6 mei 2014 een bestuurlijke boete opgelegd van
€ 1.879,37. Het bezwaarschrift tegen de opgelegde boete is niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaarschrift te laat is ingediend. De niet-ontvankelijkverklaring is in de daartegen gevoerde beroepsprocedure gehandhaafd. Eiser heeft geen hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank.
Een door eiser in 2020 ingediende klacht is door het college opgevat als een herzieningsverzoek van de boete. Het college heeft vervolgens in het primaire besluit het besluit van 6 mei 2014 herzien en de boete verlaagd naar € 844,00. Het college heeft in dit besluit de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (verder: CRvB) van
7 maart 2019 [1] toegepast.
Eiser heeft op 24 juni 2020 bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Op 1 oktober 2020 is de hoorzitting gehouden.
In het bestreden besluit heeft het college – conform het advies van de Commissie Sociaal Domein – de bezwaren van eiser tegen het primair besluit ongegrond verklaard. Aan de ongegrondverklaring ligt ten grondslag dat vaststaat dat eiser de inlichtingenplicht over de periode van 1 april 2013 tot en met 31 oktober 2013 heeft geschonden, dat de uitkering derhalve terecht is herzien en de boete terecht is opgelegd. De verlaging van de boete is enkel terug te voeren op de eerdergenoemde uitspraak van de CRvB.
Omvang geschil
2. In geschil is of het college, op goede gronden, in het bestreden besluit de herziene boete van € 844,00 heeft gehandhaafd.
Beroepsgronden
3. Eiser voert in beroep aan dat hij de inlichtingenplicht is nagekomen, maar dat het college niets heeft gedaan met de door hem ingediende loonstroken en met zijn bericht aan het college dat hij een baan gevonden heeft. De boete is ten onrechte opgelegd. Primair dient deze geschrapt te worden en subsidiair dient te worden uitgegaan van verminderde verwijtbaarheid. Tevens voert eiser aan dat hij betaalt voor een terugvordering die betrekking heeft op een periode dat hij nog niet in [plaatsnaam] woonde.
Wettelijk kader
4. De relevante regels zijn opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
Beoordeling
5.1
De rechtbank moet de vraag beantwoorden of het college de oorspronkelijk op
6 mei 2014 opgelegde bestuurlijke boete van € 1.879,37 – op goede gronden en conform de eerdergenoemde uitspraak van de CRvB van 7 maart 2019 – heeft herzien tot € 844,00.
5.2
De beroepsgrond dat eiser onverschuldigde betalingen aan het college verricht voor een eerder besloten terugvordering met kenmerk [kenmerk] valt buiten de omvang van dit geding, nu deze ziet op een terugvordering voorafgaand aan de periode hier in geding. Deze grond blijft daarom onbesproken.
5.3
De rechtbank constateert dat het herzienings- en terugvorderingsbesluit van
19 maart 2014 onaantastbaar vaststaat, evenals het boetebesluit van 6 mei 2014. Daarmee staat vast dat eiser, door schending van de inlichtingenplicht over de periode van
1 april 2013 tot en met 31 oktober 2013, te veel bijstand heeft ontvangen en het boetebedrag
€ 1.879,37 bedraagt.
In het bestreden besluit is met verwijzing naar deze uitgangspunten en met toepassing van de uitspraak van de CRvB van 7 maart 2019 de boete verlaagd naar € 844,00.
5.3
Voor de herziening van de boete in het bestreden besluit geldt dat de CRvB in de eerdergenoemde uitspraak onder meer verwijst naar de wetswijziging van artikel 18a, eerste lid, van de Participatiewet vanaf 1 januari 2017. Kort zakelijk weergegeven, geldt vanaf
1 januari 2017 dat de bestuurlijke boete op grond van artikel 18a van de Participatiewet – bij niet-opzettelijke overtreding van de inlichtingenplicht – gemaximeerd is tot ten hoogste het boetebedrag van de derde categorie van artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Voorafgaand aan de hiervoor genoemde wetswijziging kon de bestuurlijke boete hoger uitvallen dan de boetebedragen uit artikel 23, vierde lid, Sr. De wetgever heeft bij deze wetswijziging geen overgangsrecht bepaald voor de bestuurlijke boetes die van
1 januari 2013 tot 1 januari 2017 zijn opgelegd. De CRvB heeft in de uitspraak van
7 maart 2019 een aantal vuistregels geformuleerd voor de beoordeling van situaties waarin om herziening van een dergelijke boete is verzocht.
5.4
Uit de uitspraak en overwegingen van de CRvB volgt dat onder meer bij de herbeoordeling van deze verzoeken het boetebedrag, dat destijds in rechte onaantastbaar is geworden, als uitgangspunt geldt. Ook wordt uitgegaan van normale verwijtbaarheid. Er kan aanleiding zijn om uit te gaan van een andere mate van verwijtbaarheid. Daarbij geldt dat opzet of grove schuld door het bestuursorgaan aangetoond moet worden en dat verminderde verwijtbaarheid door de betrokkene aannemelijk moet worden gemaakt.
De rechtbank is van oordeel dat het college op basis van de eerdergenoemde jurisprudentie in beginsel op goede gronden is uitgegaan van normale verwijtbaarheid. Eiser heeft ter zitting gesteld dat er in zijn geval van verminderde verwijtbaarheid uit moet worden gegaan, omdat de betreffende informatie uit de door hem overgelegde bankafschriften is af te leiden en het college al op de hoogte was van het nul-urencontract van eiser. De rechtbank kwalificeert het beroep van eiser op verminderde verwijtbaarheid als een beroep op artikel 2a, tweede lid, sub c van het Boetebesluit socialezekerheidswetten. De rechtbank wijst dit beroep op de verminderde verwijtbaarheid af, omdat geen sprake is van het door eiser uit eigen initiatief herstellen van een schending van de inlichtingenplicht voordat de overtreding geconstateerd is. Het college was enkel op de hoogte van het nul-urencontract en de loonstroken over januari tot en met maart 2013. Echter, de boete ziet op een overtreding van de inlichtingenplicht over april 2013 tot en met oktober 2013 en de besluitvorming hierover is terug te voeren op door het college ontvangen signalen. Gelet op de wisselende inkomsten bij een nul-urencontract had eiser zorg moeten dragen voor het correct en volledig doorgeven van de gewerkte uren en verkregen inkomsten. De rechtbank is niet gebleken dat eiser dit heeft gedaan over de periode april 2013 tot en met oktober 2013. Nu ook anderszins niet is gebleken van verminderde verwijtbaarheid, wordt met het college geoordeeld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat in zijn geval de schending van de inlichtingenplicht verminderd verwijtbaar is.
Het college is in het bestreden besluit dan ook op goede gronden uitgegaan van normale verwijtbaarheid.
5.5
Uit eerdergenoemde uitspraak van de CRvB volgt ten aanzien van de verlaging van de boete het volgende. Indien ten tijde van het herzieningsverzoek blijkt dat er minder op de boete is afgelost dan het bedrag dat verschuldigd zou zijn geweest als uitgegaan wordt van 50% bij normale verwijtbaarheid, dan is verlaging van de boete tot dit bedrag aangewezen. Als deze uitkomst hoger is dan het bedrag dat de strafrechter bij aanvang van de overtreding op grond van artikel 23, vierde lid, Sr maximaal had kunnen opleggen, dan is verlaging van het boetebedrag tot dat maximum aangewezen.
Tijdens de mondelinge behandeling is door het college aangegeven dat eiser, ten tijde van het in behandeling nemen van het herzieningsverzoek, € 564,00 had betaald aan de boete. Dit betaalde bedrag is lager dan de bij normale verwijtbaarheid toepasbare 50% van de oorspronkelijk opgelegde boete. Het college heeft daarom op goede gronden de bestuurlijke boete herzien naar € 844,00. De rechtbank acht het niet verder verlagen van de boete niet evident onredelijk [2] .
Conclusie
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.M.L. van de Sande, rechter, in aanwezigheid van mr. S.J.E. Loontjens, griffier, op 2 maart 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Bijlage
Participatiewet
Artikel 17, eerste lid:
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Artikel 18a, eerste, tweede en zevende lid:
1. Het college legt een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of (…). (…) Indien de feiten en omstandigheden, bedoeld in artikel 17, eerste lid, (…) niet of niet behoorlijk zijn medegedeeld of de gegevens en bewijsstukken, bedoeld in artikel 30c, tweede lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk zijn verstrekt en deze overtredingen niet opzettelijk zijn begaan, bedraagt de bestuurlijke boete ten hoogste het bedrag van de derde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht. 2. In dit artikel wordt onder benadelingsbedrag verstaan het bedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, (…) ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is ontvangen. 7. Het college kan afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
Boetebesluit socialezekerheidswetten
Artikel 2, eerste, vierde, vijfde en tiende lid: 1. Indien als gevolg van overtreding van de inlichtingenverplichting sprake is van een benadelingsbedrag, worden bij de vaststelling van de hoogte van de bestuurlijke boete de uitgangspunten in het tweede tot en met het tiende lid in acht genomen. 4. Indien geen sprake is van opzet of grove schuld ten aanzien van de overtreding van de inlichtingenverplichting, wordt de bestuurlijke boete vastgesteld op 50 procent van het benadelingsbedrag. 5. Indien sprake is van verminderde verwijtbaarheid ten aanzien van de overtreding van de inlichtingenverplichting, wordt de bestuurlijke boete vastgesteld op 25 procent van het benadelingsbedrag. 10. De stelplicht en bewijslast van feiten en omstandigheden die aanleiding kunnen geven voor verlaging van de bestuurlijke boete rust op betrokkene. Indien het bestuursorgaan op de hoogte is van bijzondere omstandigheden, wordt bij het opleggen van de bestuurlijke boete daarmee rekening gehouden.
Artikel 2a, eerste en tweede lid:
1. Bij de bepaling van de hoogte van de bestuurlijke boete wordt de mate waarin de gedraging aan de betrokkene kan worden verweten beoordeeld naar de omstandigheden waarin betrokkene verkeerde op het moment dat hij de inlichtingenverplichting had moeten nakomen.
2. Bij de beoordeling van de mate waarin de gedraging aan de betrokkene kan worden verweten, leiden in ieder geval de volgende criteria tot verminderde verwijtbaarheid: a. de betrokkene verkeerde in onvoorziene en ongewenste omstandigheden, die niet tot het normale levenspatroon behoren en die hem weliswaar niet in de feitelijke onmogelijkheid brachten om aan de inlichtingenverplichting te voldoen, maar die emotioneel zo ontwrichtend waren dat hem niet volledig valt toe te rekenen dat de inlichtingen niet tijdig of volledig zijn verstrekt; b. de betrokkene verkeerde in een zodanige geestelijke toestand dat hem de overtreding niet volledig valt aan te rekenen; c. de betrokkene heeft wel inlichtingen verstrekt, die echter onjuist of onvolledig waren, of heeft anderszins een wijziging van omstandigheden niet onverwijld gemeld, maar uit eigen beweging alsnog de juiste inlichtingen verstrekt voordat de overtreding is geconstateerd, tenzij de betrokkene deze inlichtingen heeft verstrekt in het kader van toezicht op de naleving van een inlichtingenverplichting; d. de overtreding van de inlichtingenverplichting of de hoogte van het benadelingsbedrag is mede te wijten aan het bestuursorgaan dat bevoegd is de bestuurlijke boete op te leggen, of e. er is sprake van een samenloop van omstandigheden die elk op zich niet, maar in hun onderlinge samenhang beschouwd wel leiden tot verminderde verwijtbaarheid.

Voetnoten

1.CRvB 7 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:660.
2.CRvB 17 september 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2203.