ECLI:NL:RBZWB:2022:1150

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
4 maart 2022
Publicatiedatum
7 maart 2022
Zaaknummer
AWB- 19_3985
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening AOW-pensioen en terugvordering door de Sociale Verzekeringsbank

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 4 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Sociale Verzekeringsbank (SVB) over de herziening van het recht op AOW-pensioen. Eiser ontving sinds 18 oktober 2014 een AOW-pensioen naar de norm voor een alleenstaande. De SVB heeft op 8 maart 2019 het recht van eiser herzien naar de norm voor gehuwden, wat leidde tot een terugvordering van te veel betaalde bedragen. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. Na verdere procedure heeft de SVB op 26 april 2021 het bezwaar van eiser gegrond verklaard en het AOW-pensioen opnieuw vastgesteld naar de norm voor een alleenstaande met ingang van 1 november 2018, waarbij de terugvordering werd laten vervallen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het beroep van eiser tegen het eerste bestreden besluit niet-ontvankelijk is, omdat dit besluit inmiddels was vervangen door het tweede bestreden besluit. De rechtbank oordeelt dat de SVB op goede gronden het recht op AOW-pensioen heeft toegekend per 1 november 2018. Eiser was het eens met de toekenning, maar betwistte de ingangsdatum, die volgens hem 1 maart 2018 had moeten zijn. De rechtbank oordeelt dat de ingangsdatum van 1 november 2018 eerder was vastgesteld en dat zij daarover niet kan oordelen in deze procedure.

De rechtbank heeft ook het verzoek van eiser om vergoeding van wettelijke rente over het achterstallige pensioen toegewezen, evenals de vergoeding van het griffierecht. Het verzoek om vaststelling van verbeurde dwangsommen is afgewezen, omdat de SVB tijdig had beslist op het bezwaar van eiser. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 19/3985 AOW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 maart 2022 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam] , eiser

en

de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank Breda (SVB), verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 8 maart 2019 (primair besluit) heeft de SVB eisers recht op een pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) per 1 november 2018 herzien naar de norm voor gehuwden en het over de maanden november 2018 tot en met februari 2019 te veel betaalde bedrag teruggevorderd.
In het besluit van 18 juni 2019 (bestreden besluit I) heeft de SVB het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De SVB heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 14 februari 2020. Hierbij waren aanwezig eiser en namens de SVB mr. P.C.A. Buskens. De rechtbank heeft het onderzoek geschorst en eiser in de gelegenheid gesteld uiterlijk 15 december 2020 nadere bewijsstukken in te brengen.
Bij besluit van 26 april 2021 (bestreden besluit II) heeft de SVB eisers bezwaar tegen het primaire besluit gegrond verklaard en aan hem met ingang van 1 november 2018 een AOW-pensioen naar de norm voor een alleenstaande toegekend en de terugvordering over de maanden november 2018 tot en met februari 2019 laten vervallen.
Het beroep van eiser wordt op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede geacht te zijn gericht tegen het bestreden besluit II.
Eiser heeft gereageerd op bestreden besluit II. Vervolgens heeft de SVB een nadere reactie ingediend. Eiser heeft hierop gereageerd.
Partijen hebben laten weten geen behoefte te hebben op een nadere zitting te worden gehoord. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Feiten
1. Eiser ontving sinds 18 oktober 2014 een pensioen op grond van de AOW naar de norm voor een alleenstaande. Vanaf 28 februari 2018 staat mevrouw [naam partner eiser] in de Basisregistratie persoonsgegevens (BRP) van de gemeente op eisers adres ingeschreven. [naam partner eiser] heeft een verblijfsvergunning ingevolge de Vreemdelingenwet 2000 voor verblijf bij haar partner (eiser). Naar aanleiding van die registratie heeft de SVB bij besluit van 14 mei 2018 het AOW-pensioen van eiser per 1 maart 2018 herzien naar de norm voor gehuwden. Na een melding van eiser inzake zijn gewijzigde woonsituatie heeft de SVB bij besluit van 21 september 2018 aan eiser medegedeeld dat zijn AOW-pensioen ongewijzigd wordt voortgezet.
Eiser heeft op 25 oktober 2018 telefonisch aan de SVB aangegeven dat bij eiser en [naam partner eiser] geen sprake is van wederzijdse zorg. Daarop heeft de SVB bij besluit van 1 november 2018 aan eiser een AOW-pensioen toegekend naar de norm voor een alleenstaande met ingang van 1 november 2018. Daarnaast is vermeld dat nog nader onderzoek zal plaatsvinden. De bevindingen van het onderzoek zijn weergegeven in een handhavingsrapportage.
Bij het primaire besluit van 8 maart 2019 heeft de SVB eisers recht op een AOW-pensioen per 1 november 2018 herzien naar de norm voor gehuwden. Eisers bezwaar tegen dit besluit is bij bestreden besluit I ongegrond verklaard.
Bij het bestreden besluit II heeft de SVB het bezwaar gegrond verklaard en aan eiser met ingang van 1 november 2018 een AOW-pensioen naar de norm voor een alleenstaande toegekend. en de terugvordering over de maanden november 2018 tot en met februari 2019 laten vervallen. De SVB heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser voldoet aan alle voorwaarden voor de tweewoningenregel in het Besluit regels hoofdverblijf in dezelfde woning AOW.
Bestreden besluit I
2. De rechtbank begrijpt dat bestreden besluit II in de plaats is getreden van bestreden besluit I. Niet gebleken is dat eiser nog belang heeft bij de beoordeling van bestreden besluit I. Het beroep tegen dit besluit dient dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Bestreden besluit II
Geschil
2. In geschil is of de SVB op goede gronden het recht van eiser op een AOW-pensioen vanaf 1 november 2018 heeft toegekend naar de norm voor een alleenstaande.
Wettelijk kader
3. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de AOW, voor zover hier van belang, herziet de SVB het ouderdomspensioen wanneer degene, aan wie eerder een ouderdomspensioen is toegekend, voor een hoger of een lager ouderdomspensioen in aanmerking komt.
Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, van de Awb (voor zover hier van belang) dient degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een bestuursrechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen bezwaar te maken.
In het tweede lid is bepaald dat tegen de beslissing op het bezwaar beroep kan worden ingesteld met toepassing van de voorschriften die gelden voor het instellen van beroep tegen het besluit waartegen bezwaar is gemaakt.
Ingevolge artikel 8:1 van de Awb kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter.
Een schadeverzoek dat wordt gedaan gedurende het beroep tegen een schadeveroorzakend besluit wordt op grond van artikel 8:91, eerste lid, van de Awb ingediend bij de bestuursrechter waarbij het beroep aanhangig is.
Standpunt eiser
4. Eiser is het eens met de toekenning van een AOW-pensioen naar de norm voor een alleenstaande. Hij is echter van mening dat de ingangsdatum ten onrechte is gesteld op 1 november 2018. De ingangsdatum dient volgens eiser 1 maart 2018 te zijn, omdat zijn persoonlijke situatie gedurende de periode van 1 maart 2018 tot 1 november 2018 gelijk was aan de situatie na 1 november 2018.
Standpunt SVB
5. Volgens de SVB is het recht op een AOW-pensioen naar de norm voor een alleenstaande op goede gronden vanaf 1 november 2018 toegekend.
Beoordeling rechtbank
6. De rechtbank stelt voorop dat zij uitsluitend bevoegd is te oordelen over een beslissing op bezwaar. [1] Bij aanvang van de beroepsprocedure lag de beslissing op bezwaar van 18 juni 2019 voor, waarin eisers bezwaar tegen het besluit van 8 maart 2019 ongegrond was verklaard. In het besluit van 8 maart 2019 heeft de SVB eisers recht op een AOW-pensioen naar de norm voor een alleenstaande met ingang van 1 november 2018 herzien naar een AOW-pensioen naar de norm voor gehuwden. Nadat eiser in de beroepsprocedure nadere bewijsstukken heeft aangeleverd, heeft de SVB in de beslissing op bezwaar van 26 april 2021 de herziening teruggedraaid en opnieuw het recht op een AOW-pensioen naar de norm voor een alleenstaande vastgesteld per 1 november 2018. Daarmee is de SVB naar het oordeel van de rechtbank volledig tegemoetgekomen aan het bezwaar van eiser tegen het besluit van 8 maart 2019.
7. Het standpunt van eiser over een eerdere ingangsdatum kan hem niet baten in deze procedure. De ingangsdatum van 1 november 2018 is eerder al vastgesteld bij (primair) besluit van 1 november 2018. Nu de in deze procedure voorliggende beslissing op bezwaar van 18 juni 2019 niet ziet op dit besluit van 1 november 2018 kan en mag de rechtbank hierover niet oordelen.
8. Uit het voorgaande volgt dat de SVB het recht van eiser op een AOW-pensioen naar de norm voor een alleenstaande op goede gronden met ingang van 1 november 2018 heeft toegekend. Het beroep tegen het bestreden besluit II zal daarom ongegrond worden verklaard.
9. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat de SVB de brief van eiser van 24 juni 2021 heeft aangemerkt als een verzoek om herziening van zijn recht op een AOW-pensioen over de periode van 1 maart 2018 tot 1 november 2018. Op dat verzoek zal de SVB een afzonderlijk besluit nemen. Indien eiser het niet eens is met dit besluit van de SVB, dan staat daartegen desgewenst bezwaar en beroep open.
Wettelijke rente
10. Eiser heeft verzocht om de SVB te veroordelen tot vergoeding van wettelijke rente over het achterstallige pensioen. De SVB erkent dat eiser recht heeft op wettelijke rente voor zover het de te late betaling vanaf 1 november 2018 betreft.
11. Uit het bestreden besluit II wordt de erkenning door de SVB afgeleid van de onrechtmatigheid van het bestreden besluit I. Nu de verzochte vertragingsschade verband houdt met het onrechtmatige bestreden besluit I en deze schade aan de SVB als een gevolg van dat besluit is toe te rekenen, zal de rechtbank het verzoek [2] toewijzen om de SVB te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente over de ten onrechte door eiser betaalde terugvordering over de maanden november 2018 tot en met februari 2019. Deze wettelijke rente loopt vanaf de dag(en) van verrekening/betaling van de terugvorderingen tot aan de dag van de voldoening/terugbetaling door de SVB. Ook de wettelijke rente over de na te betalen uitkering vanaf maart 2019 is toewijsbaar. Voor de wijze waarop de SVB deze wettelijke rente dient te berekenen, verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 25 januari 2012 [3] .
Dwangsom
12. Eiser stelt dat de SVB niet tijdig heeft beslist op zijn bezwaar en daarom een dwangsom heeft verbeurd. Nu de SVB op zijn verzoek nog niet heeft gereageerd, verzoekt eiser de SVB te veroordelen tot betaling van de verbeurde dwangsom.
13. Het bestuursorgaan beslist in beginsel op het bezwaar binnen zes weken na de dag waarop de bezwaartermijn is verstreken (artikelen 7:10, eerste lid, van de Awb). In afwijking van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb beslist de SVB binnen dertien weken gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken (artikel 52 van de AOW).
14. In dit geval is het primaire besluit genomen op 8 maart 2019. De rechtbank stelt vast dat de beslistermijn voor de SVB aanvangt op de dag nadat de bezwaartermijn is verstreken. In dit geval eindigde de bezwaartermijn, met inachtneming van de Algemene Termijnenwet, op 23 april 2019. Vervolgens heeft de SVB dertien weken om te beslissen. De beslistermijn eindigde daarmee op 23 juli 2019. Nu de SVB op 18 juni 2019 een beslissing op bezwaar heeft genomen, is dit binnen de beslistermijn. Alleen al hierom heeft de SVB geen dwangsommen verbeurd, noch daargelaten of eiser de SVB rechtsgeldig in gebreke heeft gesteld. De rechtbank wijst daarom het verzoek van eiser om vaststelling van de verbeurde dwangsom af.
Griffierecht en proceskosten
15. De SVB heeft aangegeven akkoord te zijn met vergoeding van het griffierecht. De rechtbank ziet geen aanleiding hiervan af te wijken en zal de SVB opdragen het griffierecht van € 47,- aan eiser te vergoeden.
16. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De door eiser gevraagde vergoeding van leges, reiskosten en dergelijke voor het ophalen van de bewijsstukken in Rusland komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat eiser deze gestelde kosten niet met bewijsstukken heeft onderbouwd dan wel het Besluit proceskosten bestuursrecht daarin niet voorziet.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit I niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit II ongegrond;
- veroordeelt de SVB tot betaling aan eiser van vergoeding van wettelijke rente als hiervoor onder 11 weergegeven;
- wijst het verzoek om vaststelling van verbeurde dwangsommen af;
- draagt de SVB op het betaalde griffierecht van € 47,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.M.L. van de Sande, rechter, in tegenwoordigheid van M.H.A. de Graaf, griffier, op 4 maart 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Zie artikel 8:1 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 7:1 van de Awb.
2.Een verzoek op grond van artikel 8:91 van de Awb