In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 1 maart 2022 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de omgangsregeling tussen een vader en zijn minderjarige kind. De vader had gedurende een jarenlange procedure meerdere kansen gekregen om deel te nemen aan hulpverlening, welke als voorwaarde was gesteld voor het herstel van omgang met zijn kind. Ondanks deze kansen heeft de vader geen stappen ondernomen om de hulpverlening te starten, wat leidde tot de conclusie dat omgang met het kind in strijd zou zijn met de zwaarwegende belangen van het kind. De rechtbank heeft het verzoek van de vader om een omgangsregeling vast te stellen afgewezen, omdat hij niet had voldaan aan de voorwaarden die eerder waren gesteld. De rechtbank heeft overwogen dat de vader, ondanks de laatste kans die hem was geboden, geen hulpverlening is aangegaan. De Raad voor de Kinderbescherming heeft geadviseerd om de vader het recht op omgang te ontzeggen, maar de rechtbank heeft dit advies niet gevolgd, omdat er geen formeel verzoek tot ontzegging van het recht op omgang was ingediend. De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.