In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 24 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, vertegenwoordigd door zijn bewindvoerder, en het dagelijks bestuur van Werkplein Hart van West-Brabant. De eiser had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering, welke door Werkplein op 26 februari 2020 werd afgewezen. Het bezwaar van de eiser tegen deze afwijzing werd door Werkplein ongegrond verklaard, waarna de eiser beroep instelde bij de rechtbank. Tijdens de zitting op 27 januari 2022 werd het beroep besproken, waarbij de rechtbank de termijn voor uitspraak verlengde.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser in de periode van 10 oktober 2019 tot en met 26 februari 2020 geen verifieerbare gegevens heeft overgelegd die aantonen hoe hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien. De rechtbank oordeelt dat de eiser, die in het verleden een uitkering ontving, niet heeft voldaan aan zijn inlichtingenplicht. Dit heeft geleid tot de conclusie dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De rechtbank heeft de afwijzing van de aanvraag voor bijzondere bijstand door Werkplein terecht gehandhaafd, omdat de eiser niet de benodigde bewijsstukken heeft ingediend om zijn aanvraag te onderbouwen.
De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en geen proceskostenveroordeling uitgesproken. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.