Op 24 maart 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen een eiseres en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Eiseres heeft beroep ingesteld tegen de weigering van het UWV om haar een WIA-uitkering toe te kennen, welke beslissing is genomen op 21 augustus 2020. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gehouden op 10 februari 2022, waarbij eiseres werd bijgestaan door haar gemachtigde, mr. J.W. van de Wege, en het UWV werd vertegenwoordigd door mr. B. Drossaert.
De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres, die als schoonmaakster werkte, op 22 januari 2018 uitviel door pijnklachten aan het bewegingsapparaat. Na een eerstejaars Ziektewetbeoordeling in 2018, heeft het UWV in 2019 een WIA-uitkering geweigerd. Eiseres heeft bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de medische rapportages van de verzekeringsartsen beoordeeld en geconcludeerd dat er geen sprake was van volledige arbeidsongeschiktheid. De verzekeringsartsen hebben vastgesteld dat eiseres niet aan de criteria voldeed voor volledige arbeidsongeschiktheid, en dat er geen onbenutbare mogelijkheden waren.
De rechtbank heeft de argumenten van eiseres, waaronder haar pijnklachten en het gebruik van medicatie, overwogen, maar kwam tot de conclusie dat de verzekeringsartsen zorgvuldig onderzoek hebben gedaan en dat de vastgestelde beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) adequaat waren. De rechtbank heeft geoordeeld dat het UWV de WIA-uitkering terecht heeft geweigerd, omdat eiseres minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Het beroep van eiseres is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor proceskostenvergoeding of terugbetaling van griffierechten.