In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 25 maart 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een verzoeker en de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen. De verzoeker, vertegenwoordigd door mr. J.J. van 't Hoff, had beroep ingesteld tegen een besluit van de verweerder, waarin een verplichting werd opgelegd om mee te werken aan een onderzoek naar zijn geschiktheid en de geldigheid van zijn rijbewijs. Het primaire besluit dateert van 8 april 2021, en het bestreden besluit van 4 augustus 2021 verklaarde het bezwaar van verzoeker ongegrond. Na intrekking van het beroep door verzoeker, verzocht hij om vergoeding van de proceskosten en de kosten van een medisch onderzoek.
De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zonder zitting uitspraak gedaan op het verzoek om proceskostenveroordeling. De rechtbank overweegt dat de veroordeling van een partij in de proceskosten is geregeld in de artikelen 8:75 en 8:75a van de Awb. Aangezien de verweerder tegemoet is gekomen aan het beroep van verzoeker, heeft de rechtbank het verzoek om proceskostenveroordeling toegewezen. De rechtbank heeft de proceskosten vastgesteld op € 759,- voor de rechtsbijstand en heeft daarnaast de kosten van het medisch onderzoek van € 495,53 toegewezen, omdat deze kosten voortvloeien uit een onrechtmatig besluit van de verweerder.
De rechtbank heeft ook bepaald dat de verweerder verplicht is het door verzoeker betaalde griffierecht van € 181,- te vergoeden. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.