ECLI:NL:RBZWB:2022:1663

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
5 april 2022
Publicatiedatum
4 april 2022
Zaaknummer
05/192689-21 ontneming
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in oplichtingszaak tegen betrokkene

In deze ontnemingszaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 5 april 2022 uitspraak gedaan over de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van betrokkene, die medeplichtig is aan oplichting van het Ministerie van Defensie. De officier van justitie vorderde een ontnemingsbedrag van € 29.212,94, gebaseerd op een rapport van de Koninklijke Marechaussee. Betrokkene heeft een voordeel behaald van € 29.212,94, maar de verdediging stelde dat de gemaakte kosten in mindering moeten worden gebracht en dat het ontnemingsbedrag niet proportioneel is. De rechtbank heeft vastgesteld dat betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft genoten en heeft het ontnemingsbedrag gematigd tot € 18.000,-, rekening houdend met haar financiële situatie en de zorg voor haar kinderen. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie voor het overige afgewezen. De beslissing is gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
Parketnummer: 05/192689-21
vonnis van de rechtbank van 5 april 2022
in de ontnemingszaak tegen
[betrokkene] ,
geboren op [geboortedag] 1980 te [geboorteplaats] ,
wonende te [adres] ,
raadsman mr. P.G. Grijpstra, advocaat te Breda.
Eier wordt hierna aangeduid als betrokkene.

1.De procedure

De officier van justitie heeft ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel gevorderd.
De vordering is inhoudelijk behandeld op de zitting van 22 maart 2022, waarbij de officier van justitie mr. P.A. de Boer en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
De officier van justitie heeft daarbij de vordering gewijzigd tot een ontnemingsbedrag van € 29.212,94.

2.Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat betrokkene medeplichtig is geweest aan oplichting van het Ministerie van Defensie. Betrokkene heeft daarmee een voordeel behaald ter hoogte van € 29.212,94. Dit bedrag is gebaseerd op het ‘Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict’ (het rapport) van de Koninklijke Marechaussee van 31 augustus 2020 en de ter zitting gemaakte correcties op de berekening. Het overgelegde budgetoverzicht en schuldenoverzicht van betrokkene kunnen niet tot matiging leiden omdat op dit moment niet duidelijk is of zij in de toekomst geen draagkracht zal hebben.

3.Het standpunt van de verdediging

De verdediging stelt zich op het standpunt dat bij een veroordeling in de hoofdzaak de door betrokkene gemaakte kosten in mindering moeten worden gebracht op het ontnemingsbedrag. Bovendien wordt gesteld dat betrokkene pas over iets meer dan een jaar enige draagkracht heeft om een beperkt bedrag aan justitie te betalen. Het gevorderde ontnemingsbedrag is daarom niet proportioneel. Daarbij is verwezen naar het overgelegde budgetoverzicht en schuldenoverzicht. Mede gelet hierop verzoekt de verdediging het ontnemingsbedrag te matigen.

4.Het oordeel van de rechtbank

Betrokkene is bij vonnis van 5 april 2022 door deze rechtbank veroordeeld voor medeplichtigheid aan oplichting van het Ministerie van Defensie tot de in die uitspraak vermelde straf. De rechtbank is van oordeel dat aannemelijk is dat betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft genoten uit het strafbare feit waarvoor zij is veroordeeld. De beslissing dat zij wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten is gegrond op de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de bewijsmiddelen behorend bij voornoemd vonnis.
4.1
Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel blijkt uit het rapport. Daaruit volgt dat door het Ministerie van Defensie in juli 2015 tweemaal een geldbedrag is voldaan op de bankrekening van [bedrijf] waarvan betrokkene eigenaar is. Ook volgt uit het rapport dat betrokkene, na doorstorting van een deel van deze geldbedragen naar de bankrekening van [naam] , € 29.212,90 (de rechtbank begrijpt € 29.212,94) heeft behouden.
Op grond van artikel 36e, achtste lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr) is de rechtbank bevoegd om bepaalde kosten in mindering te brengen die ook redelijkerwijs voor aftrek in aanmerking komen. Betrokkene heeft kosten gemaakt ten behoeve van het openen en aanhouden van een zakelijke bankrekening ten bedrage van € 577,-. Deze kosten staan naar het oordeel van de rechtbank in rechtstreeks verband met het strafbare feit waarvoor betrokkene is veroordeeld en komen redelijkerwijs voor aftrek in aanmerking.
Al met al schat de rechtbank het door betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel op
€ 28.635,94.
4.2
Vaststelling ontnemingsbedrag
Matiging
Op grond van artikel 36e, vijfde lid, Sr kan de rechter het te betalen bedrag lager vaststellen dan het geschatte voordeel. Gelet op het schuldenoverzicht en het budgetoverzicht opgesteld door de budgetcoach van betrokkene, de inkomenspositie van betrokkene en het gegeven dat zij als alleenstaande alleen de zorg en verantwoordelijkheid voor haar twee thuiswonende kinderen draagt, ziet de rechtbank aanleiding om het ontnemingsbedrag te matigen. Op basis van de hiervoor genoemde stukken en omstandigheden valt naar het oordeel van de rechtbank te verwachten dat de huidige en de redelijkerwijs te verwachten toekomstige draagkracht van betrokkene niet toereikend zal zijn om het wederrechtelijk verkregen voordeel van € 28.635,94 te voldoen.
Conclusie
De rechtbank zal het terug te betalen bedrag vaststellen op € 18.000,- en de vordering van de officier van justitie voor het overige afwijzen.

5.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

6.De beslissing

De rechtbank:
- stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
€ 18.000,-.
- legt betrokkene de verplichting op tot betaling aan de staat van een geldbedrag ter grootte van
€ 18.000,- ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
- bepaalt de duur van de gijzeling, die bij niet betaling van het ontnemingsbedrag kan worden gevorderd, op
125 dagen.
- wijst de vordering van de officier van justitie voor het overige af.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.H.W.M. Sterk, voorzitter, mr. P.A.M. Wijffels en
mr. M.J. Schouw, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.C.M. de Haas, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 5 april 2022.