In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 19 januari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de heffingsambtenaar van Belastingsamenwerking West-Brabant over de vastgestelde WOZ-waarden van twee onroerende zaken, te weten een hoekwoning en een recreatiewoning. De heffingsambtenaar had in een aanslagbiljet van 28 februari 2019 de WOZ-waarde voor het kalenderjaar 2019 vastgesteld op respectievelijk € 133.000 voor de hoekwoning en € 111.000 voor de recreatiewoning. De belanghebbende maakte bezwaar tegen deze waarderingen en stelde dat de waarden te hoog waren vastgesteld, met als argumenten dat de werkelijke waarden respectievelijk € 89.000 en € 83.000 zouden zijn.
De rechtbank heeft de zaak inhoudelijk behandeld op 8 december 2021, waarbij de gemachtigde van de belanghebbende niet aanwezig was. De rechtbank heeft de heffingsambtenaar in de gelegenheid gesteld om zijn taxatierapporten over te leggen ter onderbouwing van de vastgestelde waarden. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk had gemaakt dat de WOZ-waarden niet te hoog waren vastgesteld, onder verwijzing naar de vergelijkingsobjecten en de taxatierapporten die door de heffingsambtenaar waren overgelegd. De rechtbank heeft de beroepen van de belanghebbende ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.
De rechtbank heeft in haar overwegingen ook het gelijkheidsbeginsel besproken, waarbij de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake was van identieke objecten met lagere WOZ-waarden. De rechtbank heeft de uitspraak openbaar gemaakt en partijen geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.