In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 23 maart 2022 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de beëindiging van het ouderlijk gezag van de vader over zijn minderjarige kinderen. De Raad voor de Kinderbescherming heeft verzocht om het gezag van de vader te beëindigen, omdat hij niet in staat is om (mede) het ouderlijk gezag uit te oefenen. De rechtbank heeft vastgesteld dat er in het verleden sprake is geweest van huiselijk geweld en bedreigingen van de vader richting de moeder en de minderjarigen. De minderjarigen hebben het contact met de vader als zeer belastend en onveilig ervaren, en sinds 2018 is er geen contact meer geweest tussen de vader en de minderjarigen.
De rechtbank heeft de feiten en het procesverloop in overweging genomen, waaronder de eerdere ondertoezichtstelling van de minderjarigen en de weigering van de vader om mee te werken aan hulpverlening. De rechtbank concludeert dat de vader niet in staat is om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de minderjarigen te dragen. De moeder, die feitelijk het eenhoofdig ouderlijk gezag uitoefent, wordt in staat geacht om dit gezag voortaan alleen uit te oefenen. De rechtbank heeft het verzoek van de Raad toegewezen en het ouderlijk gezag van de vader beëindigd, met als gevolg dat de moeder voortaan alleen met het ouderlijk gezag over de minderjarigen belast zal zijn. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat deze onmiddellijk moet worden nageleefd, ook als er hoger beroep wordt ingesteld.