In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 11 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiseres en het UWV over de weigering van een WIA-uitkering. Eiseres, die als ambulant begeleider werkte, had zich op 9 april 2018 ziek gemeld vanwege spannings- en angstklachten. Het UWV weigerde haar een WIA-uitkering per 6 april 2020, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Eiseres maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het UWV verklaarde het bezwaar ongegrond.
De rechtbank heeft het procesverloop en de medische beoordelingen van verschillende verzekeringsartsen bestudeerd. De verzekeringsartsen concludeerden dat eiseres op 6 april 2020 voor 31,45% arbeidsongeschikt was, wat onder de vereiste 35% ligt voor het recht op een WIA-uitkering. Eiseres voerde aan dat haar beperkingen onvoldoende waren meegenomen in de beoordeling en dat zij structureel rustmomenten nodig had. De rechtbank oordeelde echter dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de rapportages van de verzekeringsartsen voldoende onderbouwd waren.
De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres gegrond, vernietigde het bestreden besluit van het UWV, maar liet de rechtsgevolgen van dat besluit in stand. Dit betekent dat de rechtbank het UWV opdroeg om het griffierecht aan eiseres te vergoeden en de proceskosten te vergoeden tot een bedrag van € 2.491,13. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.