ECLI:NL:RBZWB:2022:2079

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
18 april 2022
Publicatiedatum
19 april 2022
Zaaknummer
AWB- 20_6395 & 20_6151
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen omgevingsvergunning voor paardenhouderij in Breda

In deze zaak hebben eisers beroep ingesteld tegen de beslissing op bezwaar van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda, betreffende de verlening van een omgevingsvergunning voor het realiseren van een paardenhouderij op een specifieke locatie. De rechtbank verwijst naar een eerdere tussenuitspraak van 20 mei 2021, waarin werd vastgesteld dat het college de aanvraag ten onrechte niet als een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het handelen in strijd met het bestemmingsplan had aangemerkt. De rechtbank heeft op 18 april 2022 de einduitspraak gedaan, waarbij de beroepen tegen het eerste besluit gegrond zijn verklaard en het tweede besluit ongegrond. De rechtbank oordeelt dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat de toestemming voor het handelen in strijd met de planregels in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gewijzigde bouwtekeningen van de vergunninghouders in overeenstemming zijn met de planregels en dat het college de vergunning op basis van de aanvraag terecht heeft verleend. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de economische haalbaarheid van het initiatief voldoende is onderbouwd door het gemoderniseerde bedrijfsplan. De rechtbank heeft het college veroordeeld in de proceskosten van eisers 2 en het griffierecht aan eiser 1 en eisers 2 te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 20/6151 WABOM en BRE 20/6395 WABOM
einduitspraak van 18 april 2022 van de meervoudige kamer in de zaak tussen

3.
[naam eiser 3] ,te [plaatsnaam] ,
4.
[naam eiser 4] ,te [plaatsnaam] ,
5.
[naam eiser 5] ,te [plaatsnaam] ,
samen te noemen: eisers 2,
gemachtigde: mr. M.P. Wolf,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda, verweerder.
Als vergunninghouders hebben aan het geding deelgenomen:
[naam vergunninghouder 1] en [naam vergunninghouder 2], te [plaatsnaam] ,
gemachtigde: [naam gemachtigde] .
Procesverloop
Eisers hebben beroep ingesteld tegen de beslissing op bezwaar van 26 maart 2020 (besluit I) van het college over het verlenen van een omgevingsvergunning voor het realiseren van een paardenhouderij op de locatie [adres] 44 te [plaatsnaam] (hierna: het perceel).
De beroepen zijn behandeld op zitting in Breda op 8 april 2021. Eiser 1 was daarbij aanwezig. [naam eiser 4] is samen met haar gemachtigde en [naam betrokkenen] verschenen.
Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.L.M. Tijhof en [naam vertegenwoordiger] . Vergunninghouders waren samen met hun gemachtigde aanwezig.
In een tussenuitspraak van 20 mei 2021 heeft de rechtbank overwogen dat het college de aanvraag ten onrechte niet ook heeft aangemerkt als een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het handelen in strijd met artikel 6.2, onder b, van het bestemmingsplan [naam bestemmingsplan] . Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat de toestemming voor het handelen in strijd met artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de planregels in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.
Op 26 augustus 2021 heeft het college de rechtbank een herstelbesluit toegezonden, dat besluit I vervangt. Het college meent hiermee alle gebreken te hebben gerepareerd.
Het beroep heeft op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb van rechtswege betrekking op het nieuwe besluit van 26 augustus 2021 (hierna: besluit II).
Eiser 1 en eisers 2 hebben daar bij afzonderlijke brieven van 11 november 2021 en
2 december 2021 op gereageerd. Vergunninghouders hebben daar bij brieven van
23 november 2021 en 3 maart 2022 op gereageerd.
De rechtbank heeft op 18 april 2022 bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Voor een weergave van de feiten, de beroepsgronden en het wettelijk kader verwijst de rechtbank naar de tussenuitspraak van 20 mei 2021.
Strijd met artikel 6.2, onder b, van de planregels
2.1
Vergunninghouders hebben gewijzigde bouwtekeningen ingediend, waarbij zij de oppervlakte van de rijhal - inclusief schotten - hebben verkleind door de wand tussen de rijhal en longeercirkel iets te verplaatsen. Het college stelt dat de totale oppervlakte van de rijhal nu kleiner is dan de 1200 m2. De gewijzigde bouwtekeningen zijn als bijlagen 7, 8, 9, en 10 bij besluit II gevoegd.
2.2
Volgens eisers 2 zijn de bouwtekeningen niet gewijzigd. Vergunninghouders hebben alleen de binnenwand tussen de rijhal en de longeercirkel verplaatst, waardoor de rijhal nu een oppervlakte lijkt te hebben van 1.168,1 m². Eisers 2 wijzen er op dat vergunninghouders hebben verklaard dat de rijhal binnen de schotten een oppervlakte van tenminste 1.200 m² moet hebben om te voldoen aan de maatvoering van de KNHS en voor dressuur- en sportpaarden. Gelet daarop is volgens eisers 2 aannemelijk dat vergunninghouders na oplevering de wand tussen de rijhal en de longeercirkel weer op de ‘oorspronkelijke locatie’ terug zullen plaatsen. Het college had moeten onderzoeken wat het beoogd gebruik was en dat in de besluitvorming moeten betrekken.
2.3
De rechtbank stelt vast dat op de gewijzigde bouwtekeningen een rijhal is getekend met een oppervlakte – inclusief schotten – van 1.168,1 m². Het college heeft dus terecht vastgesteld dat het bouwplan niet langer in strijd is met artikel 6,2, onder b, van de planregels.
2.4
Het college verleent vergunning op basis van de aanvraag. Volgens vaste rechtspraak moet het college er bij de beoordeling van de aanvraag vanuit gaan dat een bouwwerk zal worden gebouwd op de wijze zoals omschreven is in de aanvraag, tenzij redelijkerwijs valt aan te nemen dat het bouwwerk op een andere wijze zal worden gebouwd. Naar het oordeel van de rechtbank doet deze uitzonderingssituatie zich in dit geval niet voor. Vergunninghouders hebben voldoende toegelicht dat ze met een rijhal met de gewijzigde grootte ook uit de voeten kunnen omdat de afmetingen slechts gering afwijken en zo nodig en indien gewenst in de eindfase van de training kan worden uitgeweken naar een hal die wel voldoet aan de KNHS-wedstrijdmaten. Wanneer na het realiseren van het bouwplan blijkt dat – in afwijking van de vergunning – een grotere rijhal is gerealiseerd, kan het college daar bovendien handhavend tegen optreden.
Financiële haalbaarheid
3.1
Het college stelt in besluit II dat vergunninghouders hun bedrijfsplan hebben gemoderniseerd. Gelet daarop is volgens het college voldoende aangetoond dat het gaat om een agrarische verwante bedrijfsvoering en dat het initiatief (financieel) haalbaar is. Het gemoderniseerde bedrijfsplan is als bijlage 2a bij besluit II gevoegd, samen met het oorspronkelijke beleidsplan en het positieve advies van de Agrarische Adviescommissie Bouwaanvragen (hierna: AAB).
3.2
Eiser 1 stelt zich op het standpunt dat de door de rechtbank geconstateerde gebreken niet zijn hersteld door middel van het herstelbesluit. Volgens hem is de economische haalbaarheid van het initiatief nog onvoldoende onderbouwd door het gemoderniseerde bedrijfsplan. Dit plan is opgesteld door [naam bedrijf] en is daarom geen advies van de AAB. De berekeningen die in het gemoderniseerde bedrijfsplan zijn gemaakt, kloppen volgens eiser 1 niet. Vergunninghouders zijn op leeftijd en zullen personeel in moeten huren en dat maakt het bedrijf niet levensvatbaar.
3.3
Ook eisers 2 stellen zich op het standpunt dat de door de rechtbank geconstateerde gebreken niet zijn hersteld door middel van het herstelbesluit. Vergunninghouders kunnen volgens hen niet verwijzen naar het rapport van Schoenmakers uit 2019, het bedrijfsplan uit 2010 en het advies van de AAB van 2010. Die stukken zijn verouderd. Het rapport van [naam bedrijf] bevat ook slechts een ondermaatse motivering qua economische uitvoerbaarheid. In 2010 heeft de AAB al vraagtekens geplaatst bij de levensvatbaarheid van de beoogde paardenhouderij. Het gemoderniseerde bedrijfsplan van 2021 is weinig meer dan het gedateerde plan van 2010. Vergunninghouders zijn op leeftijd en zullen personeel in moeten huren en dat maakt het bedrijf niet levensvatbaar.
3.4
Vergunninghouders stellen zich op het standpunt dat de economische haalbaarheid van het initiatief voldoende is toegelicht en onderbouwd door middel van het advies van de AAB en het gemoderniseerde bedrijfsplan van 23 juli 2021. De AAB heeft geen vraagtekens bij de levensvatbaarheid van het bedrijf geplaatst, maar gaf aan dat sprake zal zijn van een in hoofdzaak agrarisch verwante bedrijfsvoering en niet van een in hoofdzaak agrarische bedrijfsvoering. Om die reden is op verzoek van vergunninghouders de bestemming gewijzigd van ‘agrarisch’ naar ‘bedrijf met aanduiding paardenhouderij’. Het gemoderniseerde bedrijfsplan van 23 juli 2021 is een aanpassing van het oorspronkelijke bedrijfsplan aan de huidige marktsituatie. De begroting is daartoe aangepast. Daar hebben vergunninghouders aan toegevoegd dat zij gezond en beide zeer ervaren zijn en dat het bedrijfsresultaat wel degelijk ruimte laat voor de inzet van een deeltijdkracht en in de toekomst een volledige kracht. Door een deugdelijk AAB-advies en een inzichtelijk bedrijfsplan is aangetoond dat de beoogde activiteiten een daadwerkelijk bedrijfsmatig karakter zullen hebben.
3.5
Naar het oordeel van de rechtbank hebben de vergunninghouders met het bedrijfsplan [naam bedrijfsplan] van 23 juli 2021 in voldoende mate onderbouwd dat het initiatief financieel haalbaar zal zijn. Uit het bedrijfsplan blijkt dat de hoofdactiviteit zal bestaan uit het fokken en opfokken van paarden om deze als veulen of als (sport)paard te verkopen. In het bedrijfsplan zijn het bedrijf en de activiteiten uitvoerig omschreven en wordt inzicht gegeven in de investeringen, de financiering en de verwachtte opbrengsten. Uit de berekeningen blijkt dat in het eerste jaar een netto bedrijfsresultaat kan worden behaald van € 28.170,- en dat dit netto bedrijfsresultaat per jaar zal toenemen. De rechtbank merkt daarbij op dat eisers slechts stellen, maar niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwen, dat het bedrijfsplan niet correct is opgesteld en dat het initiatief financieel niet haalbaar zal zijn.
Conclusie
4.1
Aangezien de rechtbank in de tussenuitspraak van 20 mei 2021 reeds heeft geoordeeld dat besluit I gebreken bevatten, zullen de beroepen gegrond worden verklaard voor zover de beroepen zich richten tegen dat besluit. Voor zover de beroepen zich richten tegen besluit II zijn deze ongegrond.
4.2
Nu de beroepen gegrond worden verklaard, dient het griffierecht aan eisers te worden vergoed.
4.3
De rechtbank zal het college veroordelen in de door eisers 2 gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.897,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na bestuurlijke lus, met een waarde per punt van € 759,‑ en wegingsfactor 1). Eiser 1 heeft niet verzocht om vergoeding van proceskosten die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart de beroepen tegen besluit I gegrond;
  • vernietigt besluit I;
  • verklaart de beroepen tegen besluit II ongegrond;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 178,- aan eiser 1 te vergoeden;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 354,- aan eisers 2 te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eisers 2 tot een bedrag van € 1.897,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. E.J. Govaers, voorzitter, en mr. L.P. Hertsig en mr. G.M.J. Kok, in aanwezigheid van mr. P.H.M. Verdonschot, griffier, op 18 april 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak en de tussenuitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.