Op 1 februari 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak tussen een belanghebbende en de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking West-Brabant, alsook de Minister van Justitie en Veiligheid. De zaak betreft de vastgestelde WOZ-waarden van vier onroerende zaken, waarvan de belanghebbende bezwaar had gemaakt tegen de vaststellingen en de daaropvolgende aanslagen onroerendezaakbelasting (OZB). De heffingsambtenaar had op 28 februari 2019 de WOZ-waarden vastgesteld op respectievelijk € 7.483.000 en € 19.828.000 voor twee onroerende zaken, en € 1.665.000 en € 1.664.000 voor de andere twee, gelegen te Bergen op Zoom. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard op 7 februari 2020. Hierna heeft de belanghebbende beroep ingesteld.
De behandeling van de zaak vond plaats op 21 december 2021, na eerdere zittingen en uitstelverzoeken. De rechtbank oordeelde dat de WOZ-waarde van de onroerende zaak [onroerende zaak 1] te hoog was vastgesteld en dat de aanslag OZB voor [onroerende zaak 4] diende te vervallen. De rechtbank constateerde dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden met 10 maanden, wat resulteerde in een recht op immateriële schadevergoeding van € 1.000, verdeeld over de heffingsambtenaar en de Minister. De rechtbank heeft de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de belanghebbende tot een totaalbedrag van € 4.965,35. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen.