ECLI:NL:RBZWB:2022:2188

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
20 april 2022
Publicatiedatum
22 april 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 809
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen beslissing UWV inzake WIA-uitkering en re-integratie-inspanningen

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het UWV over de toekenning van een WIA-uitkering. Eiser, die sinds 1 november 2016 als manager werkte, heeft zich op 24 mei 2018 ziekgemeld en ontving gedurende 104 weken een ZW-uitkering van zijn twee ex-werkgevers. Eiser heeft een WIA-uitkering aangevraagd, maar het UWV heeft deze op basis van zijn loon bij de eerste werkgever vastgesteld. Eiser is van mening dat hij recht heeft op twee WIA-uitkeringen, één van elke werkgever, en dat er een loonsanctie aan de tweede werkgever opgelegd moet worden vanwege onvoldoende re-integratie-inspanningen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat het UWV terecht heeft vastgesteld dat eiser geen recht heeft op twee WIA-uitkeringen, omdat de wet dit niet toestaat. Ook is er geen aanleiding voor een loonsanctie, aangezien de re-integratie-inspanningen van de werkgevers voldoende zijn geweest. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/809 WIA

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 april 2022 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam] , eiser

en
De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(UWV; kantoor Breda), verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 13 mei 2020 (primair besluit) heeft het UWV met ingang van 21 mei 2020 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aan eiser toegekend.
In het besluit van 8 januari 2021 (bestreden besluit) heeft het UWV het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit gegrond verklaard. Het WIA-maandloon is daarbij op een andere hoogte vastgesteld.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het UWV heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 9 maart 2022.
Hierbij waren aanwezig eiser en namens het UWV mr. M. Reitsma.

Feiten en omstandigheden

1. Eiser werkte sinds 1 november 2016 als manager bij [naam werkgever1] voor 37 uur per week. In april 2018 is dat dienstverband middels een vaststellingsovereenkomst per 31 mei 2018 beëindigd. Eiser heeft sinds het sluiten van deze overeenkomst feitelijk geen werkzaamheden meer verricht voor [naam werkgever1] . Op 14 mei 2018 is hij gestart als aankomend filiaalmanager bij [naam werkgever2] voor 37 uur per week. Ook het dienstverband bij [naam werkgever2] is op 31 mei 2018 geëindigd. Voor het einde van de dienstverbanden, op 24 mei 2018, heeft eiser zich bij zowel [naam werkgever1] als [naam werkgever2] ziekgemeld.
[naam werkgever1] en [naam werkgever2] zijn eigenrisicodragers voor de Ziektewet (ZW) en de Wet WIA. Beide werkgevers hebben 104 weken een ZW-uitkering aan eiser betaald. Tevens zijn er re-integratie-inspanningen verricht.
Op 25 februari 2020 heeft eiser een WIA-uitkering aangevraagd. Bij besluit van 7 mei 2020 heeft het UWV een voorschot op de uitkering aan eiser toegekend.
Op 8 mei 2020 heeft een arbeidsdeskundige twee rapporten uitgebracht: een beoordeling van het re-integratieverslag en een beoordeling in het kader van de WIA-aanvraag.
In het primaire besluit heeft het UWV een WIA-uitkering aan eiser toegekend. Daarbij is onder meer bepaald dat hij van 21 mei 2020 tot 21 juli 2020 een loongerelateerde WGA-uitkering van € 1.652,70 per maand ontvangt. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
In het bestreden besluit heeft het UWV het bezwaar van eiser gegrond verklaard. Het UWV heeft vastgesteld dat eiser een WIA-maandloon heeft van € 2.570,85. De bruto uitkering bedraagt daarom de eerste twee maanden 75% van dat bedrag, te weten € 1.928,14. Daarna wordt dit verlaagd naar 70%.

Beroepsgronden

2. Eiser voert aan dat zijn twee ex-werkgevers, [naam werkgever1] en [naam werkgever2] , beide eigenrisicodrager zijn en twee jaar lang ZW hebben betaald. Hij stelt op grond van artikel 72 van de Wet WIA ook recht te hebben op twee WIA-uitkeringen. Voor elke ex-werkgever moet volgens eiser een aparte uitkering worden toegekend.
Verder is eiser van mening dat de opmerkingen die hij in bezwaar heeft gemaakt over de geleverde re-integratie-inspanningen wel degelijk van belang zijn in deze procedure. [naam werkgever1] heeft alle re-integratie betaald en verzorgd. [naam werkgever2] heeft daarentegen gezorgd voor stagnatie in zijn herstel. Volgens eiser bestaat er dan ook aanleiding om een loonsanctie aan [naam werkgever2] op te leggen.

Wettelijk kader

3. In artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA is bepaald dat voor de berekening van een uitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat, als dagloon wordt beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer verdiende in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ziekte, het gebrek, de zwangerschap of de bevalling, die tot volledig en duurzame arbeidsongeschiktheid of gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid heeft geleid, is ingetreden doch ten hoogste het in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen bedoelde bedrag met betrekking tot een loontijdvak van een dag.
In het derde lid van dit artikel is de bevoegdheid gegeven om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere en zo nodig afwijkende regels te stellen over de vaststelling van het dagloon. Deze regels waren op de datum in geding opgenomen in het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen, Stb. 2005, 546 (het Dagloonbesluit).
Volgens artikel 1, eerste lid, aanhef en onder q, van het Dagloonbesluit wordt onder refertejaar verstaan de periode van één jaar die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de arbeidsongeschiktheid dan wel het arbeidsurenverlies is ingetreden, of die eindigt, in geval de arbeidsongeschiktheid als bedoeld in de WAO of de Wet WIA is ingetreden in gelijktijdige dienstbetrekkingen, op de laatste dag van het aangiftetijdvak dat het eerst voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid is geëindigd.
In artikel 25, negende lid, van de Wet WIA is bepaald dat het UWV het tijdvak gedurende welke de werknemer jegens die werkgever recht heeft op loon verlengt met ten hoogste 52 weken, als bij de behandeling van een WIA-aanvraag blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond zijn verplichtingen uit artikel 25 van de Wet WIA niet is nagekomen of onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, opdat de werkgever zijn tekortkoming ten aanzien van de bedoelde verplichtingen of re-integratie-inspanningen kan herstellen.
Ingevolge artikel 43, eerste lid, onder a, sub 1
°, van de Wet WIA wordt het recht hebben op een uitkering op grond van hoofdstuk 6 of hoofdstuk 7 van deze wet aangemerkt als uitsluitingsgrond.
Ingevolge artikel 72, eerste lid, van de Wet WIA wordt de uitkering, indien de persoon die recht heeft op een uitkering op grond van deze wet bij aanvang van de wachttijd meer dan een werkgever heeft, betaald door het UWV, ook indien een of meer werkgevers eigenrisicodrager zijn.
Volgens het tweede lid van dit artikel verhaalt het UWV in de situatie, bedoeld in het eerste lid, op de eigenrisicodrager, naar rato van de loonsom de door hem verschuldigde uitkering op grond van deze wet.

Overwegingen

4. De rechtbank stelt vast dat eiser zich op 24 mei 2018 heeft ziekgemeld. Hij had op dat moment een dienstverband bij zowel [naam werkgever1] als [naam werkgever2] en heeft daarom van beide werkgevers 104 weken lang een ZW-uitkering ontvangen. De hoogte van die uitkeringen is conform de ZW gebaseerd op het loon dat hij uit die twee afzonderlijke (fulltime) dienstbetrekkingen genoot.
5. Eiser heeft vervolgens een WIA-uitkering aangevraagd. Het WIA-dagloon wordt, anders dan in de ZW, gebaseerd op het loon dat de werknemer in het refertejaar uit alle dienstbetrekkingen heeft genoten. Het gaat daarbij om de periode van één jaar die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de arbeidsongeschiktheid is ingetreden. Het UWV heeft vastgesteld dat de referteperiode in het geval van eiser loopt van 1 mei 2017 tot en met 30 april 2018. Eiser is pas op 14 mei 2018 in dienst getreden bij [naam werkgever2] , zodat het loon dat hij uit die dienstbetrekking genoot bij het bepalen van de hoogte van het WIA-maandloon geen rol speelt. Het UWV heeft daarom op basis van het loon dat eiser bij [naam werkgever1] genoot zijn WIA-maandloon bepaald.
Eiser heeft ter zitting wel gesteld dat dit volgens zijn juridisch adviseurs niet klopt, maar hij heeft niet kunnen aangeven op welk punt de berekening onjuist zou zijn. Daarbij komt dat aan het Dagloonbesluit het principe ten grondslag ligt dat het dagloon een redelijke afspiegeling moet vormen van de welvaart in de periode voorafgaand aan de verzekerde gebeurtenis. Die redelijke afspiegeling wordt bereikt indien in het geval van eiser rekening wordt gehouden met het loon uit één fulltime dienstverband. Er was weliswaar sprake van een korte periode van overlap van de twee dienstbetrekkingen, maar eiser is feitelijk nooit gelijktijdig fulltime bij twee werkgevers werkzaam geweest. Zijn welvaartniveau voorafgaand aan het tijdvak van zijn arbeidsongeschiktheid betreft het loon uit één fulltime dienstverband.
6. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het UWV zich gelet op het voorgaande dan ook terecht op het standpunt gesteld dat eiser geen aanspraak kan maken op twee WIA-uitkeringen. Dit volgt ook uit artikel 43, eerste lid, sub a, onder 1
°, van de Wet WIA, waarin het ontvangen van een WIA-uitkering is genoemd als uitsluitingsgrond. Daarmee bestaat in het systeem van de WIA maar één recht op een WIA-uitkering. Uit artikel 72 van de Wet WIA kan evenmin worden afgeleid dat er recht op twee WIA-uitkering kan bestaan. Dit artikel ziet immers op het naar rato verhalen van de uitkering bij meerdere werkgevers, niet op het vaststellen van het recht op een WIA-uitkering dan wel de hoogte daarvan.
7. Ten aanzien van eisers stelling dat er een loonsanctie aan [naam werkgever2] dient te worden opgelegd, overweegt de rechtbank als volgt. Het UWV heeft in het verweerschrift uitgelegd dat op grond van de ‘Regeling beleidsregels beoordelingskader poortwachter’ aan het einde van de eerste twee ziektejaren wordt beoordeeld of er voldoende re-integratieresultaat is bereikt, en als dat niet zo is of werkgever en werknemer samen gedurende de eerste twee jaar van ziekte voldoende inspanningen hebben verricht om de functionele mogelijkheden te vergroten en de bestaande arbeidsmogelijkheden zo goed mogelijk te benutten. Indien er geen bevredigend resultaat is bereikt maar het UWV de inspanningen van de werkgever voldoende acht, wordt geen loonsanctie opgelegd. Dat is ook het geval wanneer de inspanningen onvoldoende zijn, maar de werkgever daarvoor een deugdelijke grond heeft.
In één van de op 8 mei 2020 verschenen rapporten heeft een arbeidsdeskundige dit beoordeeld. In dat rapport stelt hij dat er in eerste instantie bij beide ex-werkgevers een re-integratietraject is opgestart. In mei 2019 heeft [naam werkgever1] de re-integratie in spoor 2 op zich genomen. [naam werkgever2] heeft meebetaald aan dit traject. Volgens de arbeidsdeskundige kon worden volstaan met één re-integratietraject in spoor 2, omdat het niet wenselijk en van weinig meerwaarde zou zijn wanneer twee re-integratietrajecten naast elkaar lopen. Hij heeft vastgesteld dat het traject in spoor 2 niet heeft geleid tot concrete re-integratieresultaten. Dat is echter niet aan de werkgever te wijten, maar een gevolg van de marginale belastbaarheid van eiser. De arbeidsdeskundige heeft dan ook geoordeeld dat de inspanningen van de werkgever voldoende zijn geweest en dat geen re-integratiekansen zijn gemist. Er is dan ook geen aanleiding voor een loonsanctie.
Eiser heeft niet aan kunnen geven waarom deze conclusie van het UWV, gegeven voornoemd beoordelingskader, onjuist zou zijn. Zijn onvrede over de begeleiding door [naam werkgever2] (in het eerste ziektejaar) kan niet tot een ander oordeel leiden.
8. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
9. Er is geen reden voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.M.L. van de Sande, rechter, in aanwezigheid van mr. A.J.J. Sterks, griffier, op 20 april 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid om de uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.