In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 28 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil over de vaststelling van de WOZ-waarde van een onroerende zaak voor het kalenderjaar 2020. De heffingsambtenaar van de gemeente heeft de WOZ-waarde vastgesteld op € 483.000, waartegen de belanghebbende bezwaar heeft gemaakt. De belanghebbende, eigenaar van de woning, was van mening dat de WOZ-waarde te hoog was vastgesteld en heeft beroep ingesteld na de ongegrondverklaring van zijn bezwaar. De rechtbank heeft de zaak behandeld op een zitting op 31 maart 2022, waar zowel de belanghebbende als de heffingsambtenaar vertegenwoordigd waren.
De rechtbank heeft overwogen dat de waarde van de woning moet worden bepaald op basis van de waardepeildatum van 1 januari 2019, en dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarde moet onderbouwen met referentiewoningen. De heffingsambtenaar heeft een waardematrix overgelegd ter onderbouwing van de vastgestelde waarde, waarbij drie referentiewoningen zijn genoemd die recentelijk zijn verkocht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de referentiewoningen voldoende vergelijkbaar zijn met de woning van de belanghebbende en dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarmee de vastgestelde WOZ-waarde van € 483.000 in stand blijft. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.