ECLI:NL:RBZWB:2022:2445

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
28 april 2022
Publicatiedatum
4 mei 2022
Zaaknummer
AWB- 21_4
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering bijstandsuitkering en gezamenlijke huishouding in bestuursrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 28 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Altena. De zaak betreft de terugvordering van bijstandsuitkeringen die ten onrechte aan de partner van de eiser zijn verstrekt. Het college heeft op 20 februari 2020 een besluit genomen om een bedrag van € 6.035,77 netto terug te vorderen van de eiser, omdat hij en zijn partner, [naam betrokkene], een gezamenlijke huishouding zouden hebben gevoerd zonder dit te melden aan het college. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college heeft het bezwaar ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft de feiten en het procesverloop in detail bekeken. Eiser heeft aangevoerd dat hij geen gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [naam betrokkene] en dat het college niet heeft aangetoond dat hij zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. De rechtbank heeft echter vastgesteld dat er voldoende bewijs is dat eiser en [naam betrokkene] in de relevante periode een gezamenlijke huishouding voerden. Dit oordeel is gebaseerd op eerdere rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep, die stelt dat de bewijslast voor de medeterugvordering bij de bijstandverlenende instantie ligt.

De rechtbank heeft geoordeeld dat het college terecht heeft besloten tot terugvordering van de bijstandsuitkeringen, omdat eiser en [naam betrokkene] de inlichtingenverplichting niet zijn nagekomen. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard, wat betekent dat het college het primaire besluit terecht heeft gehandhaafd. Eiser krijgt geen vergoeding voor de proceskosten of het griffierecht, en zijn verzoek om schadevergoeding is afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/4 PW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 april 2022 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam] , eiser,

gemachtigde: mr. J.H.F. de Jong,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Altena(college), verweerder.

Procesverloop

In een besluit van 20 februari 2020 (primair besluit) heeft het college het te veel aan [naam betrokkene] betaalde bedrag aan bijstandsuitkeringen mede van eiser teruggevorderd tot een bedrag van € 6.035,77 netto (bruto € 7.518,17).
In een besluit van 19 november 2020 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank in Breda op 1 april 2022. Eiser is, met bericht van verhindering, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam vertegenwoordiger] .

Overwegingen

1.
Feiten
Eiser heeft ongeveer zes jaar een relatie met [naam betrokkene] . In oktober 2019 is het college een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de bijstandsuitkering van [naam betrokkene] vanwege een vermoeden van gezamenlijke huishouding op het adres [adres] 46 te [plaatsnaam] (uitkeringsadres) na de geboorte van een kind van eiser en [naam betrokkene] op
26 juni 2019. Het college is op basis van dit onderzoek tot de conclusie gekomen dat eiser en [naam betrokkene] een gezamenlijke huishouding voeren en dat zij dit niet hebben gemeld bij het college.
Hierop heeft het college bij besluit van 20 februari 2020 verschillende bijstandsuitkeringen van [naam betrokkene] herzien dan wel ingetrokken of beëindigd en is de te veel betaalde bijstand van haar teruggevorderd.
Bij het primaire besluit is deze terugvordering ten aanzien van [naam betrokkene] mede teruggevorderd van eiser tot een bedrag van € 6.035,77 netto (bruto € 7.518,17). Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Op 31 augustus 2020 heeft een hoorzitting bij de vaste commissie van advies voor de bezwaarschriften (vcab) plaatsgevonden. Op 29 oktober 2020 heeft de vcab een advies uitgebracht aan het college.
Vervolgens heeft het college, in lijn met het advies van de vcab, het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
2.
Beroepsgronden
Eiser herhaalt in beroep zijn bezwaargronden en stelt dat het college ten onrechte niet op deze gronden is ingegaan in het bestreden besluit. Kort gezegd stelt eiser dat hij geen gezamenlijke huishouding met [naam betrokkene] heeft gevoerd op het uitkeringsadres in de te beoordelen periode. Het college heeft niet aangetoond dat eiser zijn hoofdverblijf op dat adres had. Verder stelt hij dat het recht op bijstand van [naam betrokkene] nooit rechtmatig is beëindigd, nu dat recht in het bestreden besluit per 10 februari 2020 is beëindigd in plaats van per 20 februari 2020. Tevens stelt eiser dat ten onrechte de door [naam betrokkene] ontvangen bijstandsuitkeringen van hem zijn teruggevorderd en dat hij hiervoor niet hoofdelijk aansprakelijk kan worden gesteld. Tot slot vordert eiser een vergoeding van vertragingsschade en wettelijke rente over het bedrag dat ten onrechte aan de gemeente is terugbetaald.
3.
Wettelijk kader
Artikel 59, tweede lid, van de Participatiewet bepaalt dat ,indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend maar zulks achterwege is gebleven, omdat de belanghebbende de verplichtingen, bedoeld in artikel 17, niet of niet behoorlijk is nagekomen, de kosten van bijstand mede kunnen worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen als bedoeld in paragraaf 3.4, bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden.
Het vierde lid bepaalt dat de in het tweede lid bedoelde personen hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de terugbetaling van kosten van bijstand die worden teruggevorderd.
4.
Beoordeling
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geschil van 26 juni 2019 (datum ingang herziening c.q. intrekking) tot 20 februari 2020 (datum primair besluit).
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat er op 26 juni 2019 een kind is geboren uit de relatie van eiser en [naam betrokkene] . Partijen zijn echter verdeeld over de vraag of het college mocht oordelen dat eiser en [naam betrokkene] in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerden op het uitkeringsadres en of de terugvordering mede mocht worden gericht tot eiser.
4.3.1.
Uit vaste rechtspraak van de hoogste bestuursrechter op het gebied van bijstandszaken, de Centrale Raad van Beroep (CRvB), volgt dat medeterugvordering van bijstand een voor de betrokkene belastend besluit is. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor medeterugvordering is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.2.
Het college heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 59, tweede lid, van de Participatiewet. Dat bepaalt dat als de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar dat achterwege is gebleven omdat de belanghebbende de inlichtingenverplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen, de kosten van bijstand mede kunnen worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden. Voor de vaststelling dat eiser hier die persoon is, is vereist dat hij in een periode van bijstand met [naam betrokkene] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd als bedoeld in artikel 3 van de Participatiewet.
Voor toepassing van artikel 59, tweede lid, van de Participatiewet gelden dus de volgende twee voorwaarden. Er moet sprake zijn van een gezamenlijke huishouding én de belanghebbende ( [naam betrokkene] ) heeft in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting nagelaten het college tijdig te informeren over de gezamenlijke
huishouding. [1]
4.4.
De rechtbank heeft in de zaak 21/3 PW van [naam betrokkene] reeds geoordeeld dat vaststaat dat eiser en [naam betrokkene] in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerden op het uitkeringsadres. Dat oordeel geldt ook in deze zaak van eiser. Voor de inhoudelijke overwegingen die aan dit oordeel ten grondslag liggen, verwijst de rechtbank naar de uitspraak in zaak 21/3 PW.
4.5.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat zowel [naam betrokkene] als eiser hoofdelijk aansprakelijk zijn tot terugbetaling van de terugvordering op grond van artikel 59, tweede lid, van de Participatiewet.
4.5.2.
De rechtbank kan dit standpunt van het college volgen. Nu vaststaat dat [naam betrokkene] en eiser een gezamenlijke huishouding voerden op het uitkeringsadres zonder dit aan het college te melden, heeft [naam betrokkene] de op haar rustende inlichtingenplicht geschonden. Hierdoor was het college bevoegd om over te gaan tot herziening, intrekking en beëindiging van de rechten op bijstand van [naam betrokkene] op grond van de artikelen 17, eerste lid, en 54, derde lid, van de Participatiewet. Daarnaast was het college gehouden tot terugvordering van het bedrag aan te veel verstrekte bijstand op grond van artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet. Het college was als gevolg hiervan tevens bevoegd tot medeterugvordering van het terugvorderingsbedrag van eiser op grond van artikel 59, tweede lid, van de Participatiewet.
4.6.
Zoals al volgt uit de uitspraak in de zaak 21/3 PW, overweegt de rechtbank dat op basis van het dossier en de toelichting van het college hieromtrent evident is geworden dat het college de bedoeling had de beëindiging van de bijstandsuitkering van [naam betrokkene] in te laten gaan met ingang van de datum van het besluit van 20 februari 2020. Hierbij is ook van belang dat eiser en [naam betrokkene] al op de hoogte waren van de globale inhoud van het naderende besluit doordat dit tijdens het gesprek op 17 januari 2020 aan hen was meegedeeld.
4.7.
Uit het voorgaande volgt dat de gronden van eiser niet slagen. Hierom zal het beroep ongegrond worden verklaard. Dit betekent dat er inhoudelijk niets verandert aan het bestreden besluit.
5.
Conclusie en gevolgen
Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het college terecht en op goede gronden in het bestreden besluit het primaire besluit heeft gehandhaafd.
Omdat het beroep ongegrond wordt verklaard, worden de proceskosten van eiser niet vergoed. Ook krijgt eiser het griffierecht niet vergoed.
Nu in overweging 4.7 is geoordeeld dat het bestreden besluit kan standhouden en het beroep ongegrond wordt verklaard, wijst de rechtbank eisers verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.A.F. van Ginneken, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.M. Pasmans, griffier, op 28 april 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de CRvB van 23 november 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2904.