In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 mei 2022, gaat het om een belastingplichtige die in Schotland woont en in geschil is met de Nederlandse Belastingdienst over aanslagen inkomstenbelasting voor de jaren 2009 tot en met 2017. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslagen die hem zijn opgelegd, en de rechtbank heeft de uitspraken van de inspecteur van 3 maart 2020 op deze bezwaren beoordeeld. Tijdens de zitting op 28 april 2022 zijn zowel de belanghebbende als zijn echtgenote, alsook vertegenwoordigers van de Belastingdienst en de ontvanger, gehoord.
De rechtbank heeft in haar uitspraak de beroepen betreffende de aanslagen IB 2005 en 2009 tot en met 2013 niet-ontvankelijk verklaard, terwijl het beroep betreffende de beschikking belastingrente opgelegd bij de aanslag IB 2017 gegrond werd verklaard. De rechtbank heeft de inspecteur en de Minister van Justitie en Veiligheid veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan de belanghebbende, alsook de proceskosten en het griffierecht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de bezwaarschriften is overschreden, wat heeft geleid tot de schadevergoeding.
De rechtbank heeft verder overwogen dat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de box 3 heffing in zijn geval een individuele en buitensporige last vormt. De rechtbank heeft de inspecteur in het gelijk gesteld en de verzoeken van de belanghebbende afgewezen, behalve waar het gaat om de vergoeding van immateriële schade. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.