ECLI:NL:RBZWB:2022:2707

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
16 mei 2022
Publicatiedatum
18 mei 2022
Zaaknummer
AWB- 21_24
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheidseisen en medische beoordeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 mei 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het UWV over de weigering van een WIA-uitkering. Eiser, die zich per 1 oktober 2010 ziek had gemeld vanwege psychische klachten, had in het verleden al meerdere keren een WIA-uitkering aangevraagd, maar deze was steeds geweigerd op basis van een arbeidsongeschiktheid van minder dan 35%. Het UWV had in een besluit van 4 juni 2020 geweigerd om eiser per 28 juli 2016 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Eiser ging hiertegen in beroep.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het UWV zijn beslissing heeft gebaseerd op rapportages van verzekeringsartsen, die eiser hadden onderzocht en beoordeeld. De rechtbank heeft de medische beoordelingen van de verzekeringsartsen gevolgd en geconcludeerd dat er geen toegenomen beperkingen waren ten opzichte van eerdere beoordelingen. Eiser had aangevoerd dat zijn klachten waren toegenomen, maar de rechtbank oordeelde dat de verzekeringsartsen voldoende onderbouwing hadden voor hun conclusies. De rechtbank heeft ook de geschiktheid van de door het UWV geselecteerde functies beoordeeld en vastgesteld dat deze functies medisch passend waren voor eiser.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiser ongegrond verklaard, omdat hij niet voldeed aan de vereisten voor een WIA-uitkering, gezien zijn arbeidsongeschiktheid van 20,99%. De uitspraak is openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/24 WIA

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 mei 2022 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [woonplaats] , eiser

gemachtigde: mr. H. Akbaba,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(UWV; kantoor Breda), verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 4 juni 2020 (primair besluit) heeft het UWV geweigerd eiser per 28 juli 2016 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) toe te kennen omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
In het besluit van 27 november 2020 (bestreden besluit) heeft het UWV het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Het UWV heeft een verweerschrift ingediend.

Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 17 februari 2022.
Hierbij waren aanwezig eiser, zijn gemachtigde en [naam vertegenwoordiger] namens het UWV.
De rechtbank heeft de uitspraaktermijn verlengd.

Overwegingen

1.
Feiten
Eiser is werkzaam geweest als autostoelenbekleder, waarna aan hem door het UWV een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet is toegekend. Vanuit die positie heeft eiser zich per 1 oktober 2010 ziek gemeld vanwege psychische klachten. Na een, door de verzekeringsarts verzocht, onderzoek door psychiater [naam psychiater 1] , is per 29 september 2011 een WIA-uitkering geweigerd, omdat eiser minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
Hierna is een melding toegenomen arbeidsongeschiktheid van 23 november 2012 niet geaccepteerd, wederom na een onderzoek door voornoemde psychiater, en het bezwaar, beroep en hoger beroep daartegen zijn ongegrond verklaard.
Bij brief van 24 april 2019 heeft eiser zich nogmaals gemeld bij het UWV met toegenomen klachten, nu per 28 juli 2016 naar aanleiding van een door eiser overgelegde rapportage van [naam aanbieder psychiatrie] van die datum.
Bij het primaire besluit heeft het UWV geweigerd eiser per 28 juli 2016 een WIA-uitkering toe te kennen. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Bij het bestreden besluit heeft het UWV het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Daarbij heeft het UWV overwogen dat eiser nog in staat is meer dan 65% te verdienen van zijn vroegere loon, nu hij voor 20,99% arbeidsongeschikt in de zin van de WIA wordt geacht per 28 juli 2016.
2.
Omvang geschil
In geschil is of het UWV terecht de mate van arbeidsongeschiktheid per 28 juli 2016 heeft vastgesteld op 20.99% en daarom terecht per die datum de WIA-uitkering heeft geweigerd.
3.
Wettelijk kader
In artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA is bepaald dat volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
Volgens artikel 5 van de Wet WIA is gedeeltelijk arbeidsgeschikt degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Dit betekent dat pas recht op uitkering bestaat bij een mate van arbeidsongeschiktheid van 35% of meer.
In artikel 55, eerste lid, onder b, ten eerste, van de WIA is bepaald dat indien op de dag, bedoeld in artikel 54, tweede lid, geen recht op een WGA-uitkering is ontstaan, het recht op een WGA uitkering ontstaat op de dag dat de verzekerde gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, indien hij op de dag daaraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid intreedt binnen vijf jaar na de in artikel 54, tweede lid, bedoelde dag en voortkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid (de zogenaamde amber-bepaling).
4.
Medische beoordeling
Het bestreden besluit, voor zover dit ziet op de medische beoordeling, is gebaseerd op rapportages van een verzekeringsarts en een verzekeringsarts bezwaar en beroep (verzekeringsarts b&b) van het UWV.
4.1
Verzekeringsarts [naam verzekeringsarts] heeft naar aanleiding van melding van toegenomen klachten eiser onderzocht op het spreekuur van 9 oktober 2019 en daarna opnieuw een psychiatrische expertise laten verrichten omdat hij over een onvoldoende duidelijk beeld van eiser beschikte, vanwege de door eiser overgelegde rapportages van [naam aanbieder psychiatrie] welke haaks staan op de eerder door [naam psychiater 1] uitgevoerde psychiatrische expertise.
Daarop heeft psychiater [naam psychiater 2] eiser onderzocht en daarvan een rapportage gedateerd 20 februari 2020 uitgebracht. Anamnestisch voldoet eiser aan het beeld van de diagnoses volgens de meegezonden gegevens van [naam aanbieder psychiatrie] van 8 oktober 2019 (psychotische stoornis, PTSS, depressieve stoornis en persoonlijkheidsstoornis). De betrouwbaarheid van deze anamnese wordt echter in vraag gesteld, gelet op de score van 49 op de symptoomvalidatietest, welke een sterke aanwijzing vormt voor symptoomaggravatie. Dit wordt versterkt door bevindingen tijdens het onderzoek, uiteengezet in de rapportage. Volgens [naam psychiater 2] mogen klachten niet zonder meer vertaald worden naar een psychiatrische stoornis, welke hij daarom niet kan bevestigen noch uitsluiten. Er is sprake van een ongespecificeerde aanpassingsstoornis. Volgens [naam psychiater 2] dient gewaakt te worden voor onnodige medicalisering gezien het vooral reactieve karakter van de klachten.
Vervolgens heeft de verzekeringsarts in zijn rapportage van 26 februari 2020 gesteld dat gelet op de psychiatrische expertise er geen reden is af te wijken van het eerder ingenomen standpunt inzake de belastbaarheid dat is verwoord in de Kritische Functionele Mogelijkheden Lijst (KFML) zoals vastgelegd op 11 april 2014 en van toepassing ingaande 23 november 2012. Gelet op de inhoud van eerdere psychiatrische expertises van psychiater [naam psychiater 1] , verkregen indrukken bij herhaald verzekeringsgeneeskundig onderzoek waaronder ook bevindingen van eigen onderzoek van 9 oktober 2019, en gewogen de inhoud van de meest recente expertise van 20 februari 2020 van psychiater [naam psychiater 2] , gaat verzekeringsarts [naam verzekeringsarts] als werkdiagnose uit van een ongespecificeerde aanpassingsstoornis ‘niet anders omschreven’. Daarbij wijst de verzekeringsarts erop dat voor wat de presentatie van eiser betreft moet worden geconcludeerd dat gedragsmatige aspecten niet kunnen worden uitgesloten, dan wel een claimgerichte rol spelen.
Eisers claim inzake een toename van klachten, welke toename zou moeten liggen voor 29 september 2016, moet dan ook worden afgewezen. De verzekeringsarts ziet onvoldoende argumenten voor toename van reeds bekende klachten. Er is sprake van een ongewijzigd toestandsbeeld.
De verzekeringsarts concludeert dat de beperkingen niet zijn toegenomen door dezelfde ziekteoorzaak, binnen vijf jaar na een eerdere schatting (amber). De benutbare mogelijkheden zijn ten opzichte van de laatste FML niet gewijzigd.
De beperkingen en de belastbaarheid van eiser heeft de verzekeringsarts neergelegd in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 27 mei 2020.
4.2
Verzekeringsarts b&b [naam verzekeringsarts b&b] heeft de beschikbare medische gegevens bestudeerd en deelgenomen aan de telefonische hoorzitting van 7 september 2020. Zij is van mening dat in de bezwaarfase geen nieuwe aanknopingspunten zijn gebleken die aanleiding zijn de medische grondslag onjuist te achten. Er blijkt niet van ernstigere beperkingen dan waarvan bij de totstandkoming van de beslissing is uitgegaan. De verzekeringsarts b&b stelt voorts dat er reeds eerder tegenstrijdigheid tussen de informatie van de curatieve sector en de psychiatrische expertises van psychiater [naam psychiater 1] bestond. De Centrale Raad van Beroep gaf in een uitspraak van 12 januari 2018 aan: “de conclusies van [naam psychiater 1] zijn stellig, eenduidig en overtuigend gemotiveerd. De verzekeringsartsen hebben zich bij hun beoordeling mede hierop en op hun eigen onderzoek kunnen baseren”.
De verzekeringsarts b&b wijst erop dat psychiater [naam psychiater 2] de gegevens van [naam aanbieder psychiatrie] heeft meegewogen. De behandelaars hebben geen symptoomvalidatietest afgenomen. Psychiater [naam psychiater 2] heeft dit wel gedaan, waarbij er sterke aanwijzingen voor symptoomaggravatie werden gevonden. Ook [naam psychiater 1] vond volgens [naam verzekeringsarts b&b] in 2011 en 2014 duidelijke aanwijzingen voor aggravatie. Verder valt op dat eiser al sinds 2014 onder behandeling is zonder resultaat en dat geen intensieve behandeling -passend bij de al in 2014 gestelde ernstige psychiatrische klachten (psychotische stoornis)- plaatsvindt (één tot twee keer per maand bij [naam aanbieder psychiatrie] ) terwijl de huisarts geen daarbij passende incidenten en overigens ook geen verkregen informatie vanuit [naam aanbieder psychiatrie] vermeldt.
Ten aanzien van de geclaimde lichamelijke klachten stelt [naam verzekeringsarts b&b] dat de neuroloog op 25 oktober 2018 en 3 juni 2019de klachten van eiser aangaf. Uiteindelijk vond de neuroloog volgens de brief van 6 augustus 2019 geen duidelijke afwijkingen. Chronische gegeneraliseerde pijnklachten in het gehele lichaam is geen diagnose volgens de verzekeringsarts b&b, het geeft alleen de klachten weer. De reumatoloog vond in 2014 ook geen duidelijke objectieve afwijkingen.
Concluderend ziet verzekeringsarts b&b [naam verzekeringsarts b&b] geen reden af te wijken van het oordeel van de primaire verzekeringsarts. Zij handhaaft dan ook de FML van 27 mei 2020.
4.3
Eiser stelt daadwerkelijk toegenomen klachten te hebben waarvoor hij nog altijd in behandeling is en die al aanwezig waren bij de nieuwe melding. Hij gebruikt daarvoor continu medicatie.
Ten onrechte heeft geen aanvullend persoonlijkheidsonderzoek plaatsgevonden. Psychiater [naam psychiater 2] vermeldt dat het beeld van eiser anamnestisch voldoet aan de door de behandelaar aangegeven diagnoses. De conclusie van de expert in zijn psychiatrische rapportage wijkt echter sterk af van de informatie van de behandelende sector. Nu [naam psychiater 2] niet verklaart waarom zijn conclusies afwijken van de behandelende sector had het volgens eiser op zijn weg gelegen aanvullende informatie op te vragen. Ook blijkt niet dat [naam psychiater 2] over de informatie van de behandelaars beschikte. Van de wel bij [naam psychiater 2] bekende medicatie heeft hij zich volgens eiser ten onrechte niet om de bijwerkingen bekommerd. Omdat het rapport van de expert niets uitsluit of bevestigt blijft het rapport van de behandelaar die eiser al jaren in behandeling heeft, van groot belang voor de objectivering van eisers klachten. Het UWV geeft geen motivering of uiteenzetting over de sterk afwijkende conclusies van de behandelende sector en het expertiserapport. Eiser verwijst in dit kader naar een uitspraak van 2 oktober 2018 (ECLI: NL:TGZRAMS:2018:112). Eiser heeft in beroep nog een rapportage van [naam aanbieder psychiatrie] van 7 september 2020 overgelegd. Voorts stelt eiser dat het UWV ten onrechte enkele punten opvallend noemt, terwijl het UWV in een vraagstelling naar de behandelaars daarover gericht had moeten vragen.
Uit de stukken van de neuroloog blijkt van chronische pijnklachten in de nek en schoudergordel en tintelingen in de handen. Volgens het bericht van 25 oktober 2018 is dit meest waarschijnlijk pseudoradiculaire irradiatie bij hypertone musculatuur in nek en schoudergordel met een relatie met degeneratieve veranderingen cervicaal. Ook de reumatoloog spreekt van forse degeneratieve veranderingen van de facetgewrichten met progressieve pijnklachten. Daarom stelt eiser niet te kunnen volgen dat het UWV stelt dat er slechts sprake is van chronische gegeneraliseerde pijnklachten.
4.4
Naar vaste rechtspraak is er sprake van toegenomen beperkingen bij amber als er sprake is van een toename van de beperkingen die ten grondslag hebben gelegen aan de eerder toegekende dan wel geweigerde uitkering (ECLI:NL:CRVB:2018:1683).
De rechtbank stelt vast dat bij de einde wachttijd-beoordeling per 29 september 2011 er bij eiser psychische beperkingen (in persoonlijk en sociaal functioneren) en een beperking ten aanzien in langdurige en sterke knijp/grijpkracht of langdurig krachtig wringen voor de rechter dominante hand (beperkingen in fysieke omgevingseisen en dynamische handelingen) zijn aangenomen. Dit betekent dat een toename van de psychische beperkingen dan wel de problemen van de rechterhand meegenomen kunnen worden bij deze amberbeoordeling. Daarbij is van belang dat eiser zich eerder heeft gemeld met toename van beperkingen per 23 november 2012. Bij besluit van 6 mei 2014, bevestigd bij beslissing op bezwaar van 4 november 2014, is een WIA-uitkering geweigerd. Bij de huidige beoordeling zal daarom getoetst moeten worden of er op de door eiser gestelde datum van 28 juli 2016 sprake was van toegenomen beperkingen ten opzichte van 23 november 2012.
4.5
Partijen zijn verdeeld over de vraag of de beperkingen van eiser zijn toegenomen. Volgens eiser is dit het geval. De verzekeringsartsen hebben geen aanleiding gezien om meer beperkingen dan voorheen aan te nemen.
De rechtbank is van oordeel dat niet gebleken is van toegenomen mentale of psychische beperkingen op 28 juli 2016.
Juist in het kader van de zorgvuldigheid heeft de verzekeringsarts opnieuw een psychiatrische expertise laten verrichten. De bekende medische gegevens zijn daarbij door psychiater [naam psychiater 2] in zijn afwegingen meegewogen. De rechtbank ziet in het expertiserapport niet dat psychiater [naam psychiater 2] medische informatie die van eiser bekend was, heeft gemist of niet in zijn overwegingen heeft betrokken. Dat geldt ook voor het overzicht van de medicatie. Weliswaar blijkt niet dat de verzekeringsarts de van de behandelaars verkregen informatie heeft toegezonden aan [naam psychiater 2] , maar deze informatie is wel geciteerd in de uitgebreide brief van 6 januari 2020 van de verzekeringsarts aan [naam psychiater 2] . Onder deze omstandigheden kan de rechtbank eiser niet volgen in de stelling dat de beoordeling onzorgvuldig moet worden geacht. Het enkele feit dat de conclusie anders luidt dan eiser juist acht, maakt niet dat het onderzoek onzorgvuldig is. Daarbij komt dat het oordeel van [naam psychiater 2] aansluit op het oordeel van [naam psychiater 1] in 2011 en 2014. De door [naam psychiater 2] geconstateerde aanwijzingen van aggravatie is ook bij eerdere medische onderzoeken van eiser naar voren gekomen. In dat kader heeft [naam psychiater 2] , anders dan [naam aanbieder psychiatrie] , validatietests gedaan en in de beoordeling betrokken. Weliswaar geeft [naam psychiater 2] aan dat hij de diagnoses van de behandelaars niet kan uitsluiten (waarop eiser wijst), maar ook niet kan bevestigen. In zijn onderbouwing geeft hij daarbij echter geen blijk van twijfel aan die laatste conclusie, gezien zijn uitgebreide en overtuigende motivering hoe hij tot zijn (van de behandelaars afwijkende) oordeel is gekomen. Naast de bevindingen uit eigen onderzoek van de verzekeringsartsen heeft het UWV zich op het rapport van [naam psychiater 2] mogen baseren.
De uitspraak van het Regionaal Tuchtcollege voor de gezondheidszorg die eiser in beroep heeft aangehaald, maakt dit niet anders. Hoewel ook daar sprake was van een afwijkend standpunt van een behandelaar ten opzichte van de expertise van een door het UWV ingeschakelde psychiater is in het geval van eiser geen sprake van het niet afwachten van opgevraagde informatie. Zoals hiervoor overwogen beschikte [naam psychiater 2] over de andersluidende informatie van [naam aanbieder psychiatrie] en heeft hij ook gemotiveerd waarom hij anders oordeelt.
Ten slotte merkt de rechtbank op dat eiser niet heeft onderbouwd dat de verzekeringsarts b&b van het UWV qua lichamelijke klachten en pijnbeleving een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven. In het bericht van de neuroloog van 25 oktober 2018, zoals aangehaald door eiser, werden bepaalde diagnoses geopperd. Uit het latere bericht van de neuroloog van 6 augustus 2019, genoemd door de verzekeringsarts b&b, blijkt echter dat bij neurologisch onderzoek en uitgebreid aanvullend onderzoek geen goede neurologische verklaring aanwezig is voor de pijnklachten van eiser. Ook ten aanzien van het bericht van de reumatoloog van 27 juli 2014 heeft de verzekeringsarts b&b kunnen concluderen dat geen duidelijke objectieve afwijkingen zijn gevonden.
Bij de opstelling van de FML is met het geobjectiveerde deel van eisers klachten rekening gehouden.
Overigens is de rechtbank niet gebleken dat in de FML van 27 mei 2020 de beperkingen van eiser zijn onderschat. Voor de verdere beoordeling gaat de rechtbank dan ook uit van de belastbaarheid die is neergelegd in die FML.
5.
Geschiktheid voor de functies
5.1
Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep (arbeidsdeskundige b&b) van het UWV heeft, rekening houdend met de vastgestelde FML de volgende functies ten grondslag gelegd aan de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid: productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) (Sbc-code 111180), inpakker (handmatig) (Sbc-code 111190) en medewerker intern transport (Sbc-code 111220).
5.2
De rechtbank ziet geen reden te oordelen dat de voor eiser geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn. De rechtbank verwijst naar het rapport van de arbeidsdeskundige van 29 mei 2020 en het rapport van de arbeidsdeskundige b&b van 23 november 2020
.Daarin is inzichtelijk gemotiveerd dat, uitgaande van de vastgestelde beperkingen, eiser op de datum in geding de werkzaamheden kon verrichten die verbonden zijn aan deze functies. Eiser heeft weliswaar aangevoerd dat deze functies ten onrechte geschikt worden geacht en daartoe aangevoerd dat zijn beperkingen onjuist zijn vastgesteld.
Zijn standpunt dat hij niet in staat was de geduide functies te verrichten, vloeit echter voort uit zijn opvatting dat zijn medische beperkingen zijn onderschat. Zoals de rechtbank in overweging 4.5 heeft geconcludeerd is die opvatting niet juist.
De hiervoor genoemde functies mochten dan ook worden gebruikt voor de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser op 28 juli 2016.
6.
Mate van arbeidsongeschiktheid
Op basis van de inkomsten die eiser met de geduide functies kan verdienen, heeft het UWV een berekening gemaakt die leidt tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 20,99%. Eiser heeft tegen deze berekening geen gronden naar voren gebracht, daarom gaat de rechtbank uit van deze mate van arbeidsongeschiktheid. Omdat pas recht bestaat op een WIA-uitkering bij een mate van arbeidsongeschiktheid van 35% of meer, heeft het UWV de WIA-uitkering terecht geweigerd per 28 juli 2016.
Het beroep wordt dan ook ongegrond verklaard.
7.
Proceskosten en griffierecht
Omdat het beroep ongegrond wordt verklaard is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.M.L. van de Sande, rechter, in aanwezigheid van R.V. van Vliet, griffier, op 16 mei 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid om de uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.