In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 mei 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het UWV over de weigering van een WIA-uitkering. Eiser, die zich per 1 oktober 2010 ziek had gemeld vanwege psychische klachten, had in het verleden al meerdere keren een WIA-uitkering aangevraagd, maar deze was steeds geweigerd op basis van een arbeidsongeschiktheid van minder dan 35%. Het UWV had in een besluit van 4 juni 2020 geweigerd om eiser per 28 juli 2016 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Eiser ging hiertegen in beroep.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het UWV zijn beslissing heeft gebaseerd op rapportages van verzekeringsartsen, die eiser hadden onderzocht en beoordeeld. De rechtbank heeft de medische beoordelingen van de verzekeringsartsen gevolgd en geconcludeerd dat er geen toegenomen beperkingen waren ten opzichte van eerdere beoordelingen. Eiser had aangevoerd dat zijn klachten waren toegenomen, maar de rechtbank oordeelde dat de verzekeringsartsen voldoende onderbouwing hadden voor hun conclusies. De rechtbank heeft ook de geschiktheid van de door het UWV geselecteerde functies beoordeeld en vastgesteld dat deze functies medisch passend waren voor eiser.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiser ongegrond verklaard, omdat hij niet voldeed aan de vereisten voor een WIA-uitkering, gezien zijn arbeidsongeschiktheid van 20,99%. De uitspraak is openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.