In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 mei 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het UWV over de toekenning van een WIA-uitkering. Eiser, die in het verleden als journalist heeft gewerkt, had een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering na een periode van arbeidsongeschiktheid door psychische klachten. Het UWV had in een primair besluit van 20 augustus 2020 de aanvraag afgewezen, omdat eiser minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht per 8 oktober 2011. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het UWV verklaarde het bezwaar ongegrond in een bestreden besluit I van 18 december 2020. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld tegen dit besluit.
De rechtbank heeft de zaak op 8 april 2022 behandeld, waarbij zowel eiser als zijn gemachtigde alsook een vertegenwoordiger van het UWV aanwezig waren. De rechtbank heeft vastgesteld dat het UWV in het bestreden besluit I onvoldoende gemotiveerd had waarom eiser niet in aanmerking kwam voor een WIA-uitkering. De rechtbank oordeelde dat het UWV de medische grondslag in het bestreden besluit II onvoldoende had onderbouwd, wat leidde tot de vernietiging van het bestreden besluit I. De rechtbank heeft vervolgens het bestreden besluit II getoetst, waarin het UWV eiser per 14 april 2019 een WIA-uitkering had toegekend naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 65-80%.
De rechtbank concludeerde dat het UWV terecht de mate van arbeidsongeschiktheid had vastgesteld op 66,58% per 14 april 2019, en dat eiser op die datum recht had op een WIA-uitkering. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit I gegrond en vernietigde dit besluit, terwijl het beroep tegen het bestreden besluit II ongegrond werd verklaard. Eiser kreeg proceskosten vergoed, en het UWV werd veroordeeld tot betaling van deze kosten, die in totaal € 2.404,15 bedroegen.