ECLI:NL:RBZWB:2022:2750

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
20 mei 2022
Publicatiedatum
20 mei 2022
Zaaknummer
AWB- 21_467
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T. Peters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering na weigering door UWV

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 mei 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het UWV over de toekenning van een WIA-uitkering. Eiser, die in het verleden als journalist heeft gewerkt, had een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering na een periode van arbeidsongeschiktheid door psychische klachten. Het UWV had in een primair besluit van 20 augustus 2020 de aanvraag afgewezen, omdat eiser minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht per 8 oktober 2011. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het UWV verklaarde het bezwaar ongegrond in een bestreden besluit I van 18 december 2020. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld tegen dit besluit.

De rechtbank heeft de zaak op 8 april 2022 behandeld, waarbij zowel eiser als zijn gemachtigde alsook een vertegenwoordiger van het UWV aanwezig waren. De rechtbank heeft vastgesteld dat het UWV in het bestreden besluit I onvoldoende gemotiveerd had waarom eiser niet in aanmerking kwam voor een WIA-uitkering. De rechtbank oordeelde dat het UWV de medische grondslag in het bestreden besluit II onvoldoende had onderbouwd, wat leidde tot de vernietiging van het bestreden besluit I. De rechtbank heeft vervolgens het bestreden besluit II getoetst, waarin het UWV eiser per 14 april 2019 een WIA-uitkering had toegekend naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 65-80%.

De rechtbank concludeerde dat het UWV terecht de mate van arbeidsongeschiktheid had vastgesteld op 66,58% per 14 april 2019, en dat eiser op die datum recht had op een WIA-uitkering. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit I gegrond en vernietigde dit besluit, terwijl het beroep tegen het bestreden besluit II ongegrond werd verklaard. Eiser kreeg proceskosten vergoed, en het UWV werd veroordeeld tot betaling van deze kosten, die in totaal € 2.404,15 bedroegen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/467 WIA

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 mei 2022 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam] , eiser

gemachtigde: mr. V.M.C. Verhaegen,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(UWV; kantoor Breda), verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 20 augustus 2020 (primair besluit) heeft het UWV geweigerd eiser een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) toe te kennen omdat eiser minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht per 8 oktober 2011.
In het besluit van 18 december 2020 (bestreden besluit I) heeft het UWV het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het UWV heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 13 januari 2022 (bestreden besluit II) heeft het UWV bestreden besluit I gewijzigd. Eisers beroep heeft op de voet van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede betrekking op bestreden besluit II.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 8 april 2022.
Hierbij waren aanwezig eiser, zijn gemachtigde en mr. M. Reitsma namens het UWV.

Overwegingen

1.
Feiten
Eiser is werkzaam geweest als journalist. Voor dat werk is hij in 2009 uitgevallen vanwege psychische klachten.
Eiser heeft daarna over de maximumduur een uitkering in het kader van de Werkloosheidswet (WW) gekregen.
Als gevolg van psychische gevolgen van de omstandigheden waarin eiser verkeerde heeft hij vervolgens op 14 april 2020 bij het UWV een aanvraag Beoordeling arbeidsvermogen ingediend.
In overleg met een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het UWV is die aanvraag omgezet naar een aanvraag van een WIA-uitkering.
Bij het primaire besluit heeft het UWV eiser een WIA-uitkering geweigerd met ingang van de oorspronkelijke datum einde wachttijd, 8 oktober 2011 omdat hij per die datum voor 23,43% arbeidsongeschikt in de zin van de WIA wordt geacht.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Bij bestreden besluit I heeft het UWV het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en zich op het standpunt gesteld dat eiser ook met een aangepast maatmanloon per 8 oktober 2011 niet tot een hoger arbeidsongeschiktheidspercentage dan 31,21% komt, waar minimaal 35% arbeidsongeschiktheid is vereist om voor een WIA-uitkering in aanmerking te kunnen komen.
Het UWV heeft op 13 januari 2022 (gewijzigd) bestreden besluit II genomen. In dat besluit staat dat eiser per 8 oktober 2011 een belastbaarheid kende die vergelijkbaar was met de belastbaarheid van 14 april 2019. Die mate van arbeidsongeschiktheid heeft het UWV per 14 april 2019 vastgesteld op 66,58%. In bestreden besluit II heeft het UWV eiser daarom per 14 april 2019 een WIA-uitkering toegekend naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 65-80%.
Eiser heeft aangegeven zich ook in dit besluit niet te kunnen vinden, omdat hij het niet eens is met het door het UWV vastgestelde arbeidsongeschiktheidspercentage en niet met de ingangsdatum van de uitkering.
Op grond van artikel 6:19 van de Awb wordt het beroep mede geacht te zijn gericht tegen bestreden besluit II (van 13 januari 2022).
2.
Omvang geschil
Nu het UWV de medische grondslag in bestreden besluit II in beroep nader en anders heeft onderbouwd, waarbij een nieuwe FML is opgesteld waarin meer beperkingen zijn opgenomen, is de rechtbank van oordeel dat bestreden besluit I in zoverre onvoldoende is gemotiveerd. Dit besluit is dan ook in strijd met de artikelen 3:46 en 7:12, eerste lid, van de Awb. Gevolg van dit oordeel is dat het beroep gegrond is en dat bestreden besluit I dient te worden vernietigd.
De rechtbank zal in het kader van finale geschilbeslechting hierna met toepassing van artikel 6:19 van de Awb bestreden besluit II toetsen. In geschil is daarbij of het UWV terecht de mate van arbeidsongeschiktheid per 8 oktober 2011 op 65,74% en per 14 april 2019 op 66,58% heeft vastgesteld en eiser terecht per die laatste datum een uitkering ingevolge de WIA heeft toegekend berekend naar dat arbeidsongeschiktheidspercentage.
3.
Wettelijk kader
In artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA is bepaald dat volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
In het tweede lid is bepaald dat in het eerste lid onder duurzaam wordt verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie.
In het derde lid is bepaald dat onder duurzaam mede wordt verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
Volgens artikel 5 van de Wet WIA is gedeeltelijk arbeidsgeschikt degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Dit betekent dat pas recht op uitkering bestaat bij een mate van arbeidsongeschiktheid van 35% of meer.
Van belang is dan ook:
- of eiser medische beperkingen heeft en
- of hij daardoor geheel of gedeeltelijk niet meer in staat is met arbeid inkomsten te verwerven.
Met betrekking tot de ingangsdatum bepaalt artikel 64, 11e lid, van de WIA dat het recht op een uitkering op grond van deze wet niet kan worden vastgesteld over perioden gelegen voor 52 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om een uitkering werd ingediend. Het UWV kan voor bijzondere gevallen van de eerste zin afwijken.
4.
Medische beoordeling
Het bestreden besluit I, voor zover dit ziet op de medische beoordeling, is gebaseerd op rapportages van een verzekeringsarts en een verzekeringsarts bezwaar en beroep (verzekeringsarts b&b) van het UWV.
4.1
Verzekeringsarts [naam verzekeringsarts 1] heeft het dossier bestudeerd en eiser gezien op het spreekuur van 9 juli 2020. Zij heeft gerapporteerd dat eisers aanvraag om een Wajong-uitkering na bestudering van de aanvraag en de casus wordt omgezet naar een aanvraag WIA. Dit omdat eiser zich al lang volledig arbeidsongeschikt acht en op dat moment niet verzekerd is voor de werknemersverzekeringen. Hij heeft een arbeidsverleden tot 1 november 2009, waarna hij tot 2 augustus 2010 WW heeft ontvangen. Eiser meent ten onterechte door zijn werkgever niet ziek uit dienst te zijn gemeld.
De verzekeringsarts is van mening dat er sprake is van medische problemen waardoor eiser belemmeringen van functioneren ervaart. Die medische problemen beschouwt zij als ziekte en/of gebrek op grond waarvan beperkingen kunnen worden aangenomen.
Na overleg en nadere bestudering van de overgelegde medische gegevens met een arbeidsdeskundige heeft de verzekeringsarts in haar rapportage van 27 juli 2020 gesteld dat het onderzoek dient te worden gericht op de datum uitdiensttreden: 1 november 2009. Op die datum kende eiser medische problemen en onderging hij behandeling.
Eiser kreeg echter geen ZW- maar een WW-uitkering, waarbij hij echter wel re-integratiebegeleiding heeft gekregen. Hij was in staat daaraan deel te nemen en heeft dat ook gedaan en zich tot aan de maximumdatum van de WW niet ziek gemeld. Omdat eiser op 1 november 2009 niet volledig arbeidsongeschikt was moeten zijn beperkingen voor die datum worden vastgelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Hoewel eiser meent dat zijn belastbaarheid sinds die tijd is afgenomen motiveert de medische informatie vanaf einde WW (2 augustus 2010) dat volgens [naam verzekeringsarts 1] niet.
Verder kan vanaf 8 juni 2011 alleen worden afgegaan op de eigen beschrijving van eiser omdat vanaf die datum geen medische informatie van behandelaars voorhanden is. Eiser had zich onttrokken aan behandeling, raakte volledig sociaal geïsoleerd en verwaarloosde zijn administratie. Er zijn in de beschrijving van eiser over de situatie van eind 2011volgens de verzekeringsarts wel argumenten te vinden die het volledig onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren niet aannemelijk maken. Over de periode van 8 juni 2011 tot 1 januari 2020 is verder geen objectiveerbare medische informatie beschikbaar of door eiser aan te leveren. De ontwikkeling van de belastbaarheid kan door het ontbreken van deze informatie niet verder worden geobjectiveerd en eiser kan dus onvoldoende bewijs leveren over verslechtering van de medische situatie vanaf 8 juni 2011 ten opzichte van 1 november 2009.
De belastbaarheid en de beperkingen zoals die door de verzekeringsarts zijn vastgelegd in de FML van 27 juli 2020 en die gelden per 1 november 2009 blijven volgens [naam verzekeringsarts 1] dan ook ongewijzigd geldend.
4.2
Verzekeringsarts b&b [naam verzekeringsarts 2] heeft de beschikbare medische gegevens bestudeerd. Verder heeft zij deelgenomen aan de telefonische hoorzitting van 26 oktober 2020. De verzekeringsarts b&b stelt tijdens de telefonische hoorzitting te hebben geconstateerd dat er ten aanzien van bewustzijn, concentratie, stemming, oriëntatie, waarnemen en denken bij eiser geen afwijkingen zijn en dat hij veel praat. Zij acht eiser op 8 oktober 2011 belastbaar conform de FML van 27 juli 2020.
In het bezwaarschrift en tijdens de telefonische hoorzitting zijn haar geen nieuwe aanknopingspunten gebleken met betrekking tot de medische situatie die aanleiding vormen om bij
heroverweging de medische grondslag van de bestreden beslissing onjuist te achten.
De primaire verzekeringsarts heeft volgens [naam verzekeringsarts 2] een zeer zorgvuldig onderzoek verricht. Informatie van de huisarts en van de psycholoog van 2009-2011 en een uitgebreide e-mail van eiser (levensloop) werd meegewogen.
Rond de datum in geding was eiser nergens onder behandeling. Eiser geeft aan dat hij nergens naar toe ging maar in december 2011 heeft hij toch zijn huidige vriendin ontmoet.
Verder wijst de verzekeringsarts b&b er op dat eiser zich in de WW-periode niet heeft ziekgemeld. Hij heeft in de WW-periode gesolliciteerd. Voorts wijst zij er op dat de primaire verzekeringsarts rekening heeft gehouden met het gebruik van Oxazepam (rijvaardigheid) waarbij zij zich afvraagt of eiser in oktober 2011 nog wel Oxazepam gebruikte omdat hij op 8 juni 2011 het laatste recept Oxazepam van de huisarts heeft gekregen.
Verzekeringsarts b&b [naam verzekeringsarts 2] ziet geen reden af te wijken van het oordeel van de primaire verzekeringsarts in het licht van de aangevoerde bezwaren zodat de beperkingen en de belastbaarheid van eiser als neergelegd in de FML van 27 juli 2020 voor 1 november 2011 onverkort van kracht blijven.
4.3
Eiser heeft tegen het medisch oordeel van het UWV aangevoerd dat hij op de datum in geding volledig arbeidsongeschikt was, maar in ieder geval meer dan 35% na 8 november 2011. Hij verwijst daarvoor naar een indicatieverslag van GGZ-psycholoog [naam GGZ-psycholoog] van 12 maart 2020 en een aangepast indicatieverslag van 7 september 2020. Volgens eiser acht de psycholoog hem niet in staat te werken. Eiser heeft ernstige concentratieproblemen en is beperkt in de te besteden uren. Hij geeft daarbij aan dat een correcte FML van zijn kant nog in geding zal worden gebracht. Ook daaruit zal blijken dat hij niet in staat is de geduide functies te vervullen door onder meer paniekaanvallen en de concentratieproblemen die het UWV ten onrechte negeert.
In zijn aanvullende gronden van 18 november 2021 verwijst eiser naar een meegestuurd medisch advies van verzekeringsarts [naam verzekeringsarts 3] van 7 oktober 2021 die na onderzoek tot de conclusie komt dat de verzekeringsartsen van het UWV ongemotiveerd en onterecht geen urenbeperking hebben opgenomen in de FML van 27 juli 2020.
4.4
Naar aanleiding van het medisch advies van verzekeringsarts [naam verzekeringsarts 3] van 7 oktober 2021 heeft verzekeringsarts b&b [naam verzekeringsarts 4] nader onderzoek verricht en daarvan in zijn rapportage van 7 december 2021 het volgende gesteld:.
Het probleem is dat er weinig medische documentatie is. De medische informatie is beperkt tot het huisartsjournaal. Daarin worden consulten beschreven over de periode van 12 maart 2004 tot 14 januari 2013.
In het huisartsjournaal wordt door de huisarts vanaf 10 oktober 2009 tot 1 september 2010 gesproken van hyperventilatie, angstig/nerveus gevoel en stress. Eiser kreeg 10 oktober 2009 voor het eerst oxazepam voorgeschreven. Op 8 juni 2010 noteert de huisarts dat behandeling bij een psycholoog in verband met surmenageklachten en persoonlijkheid zonder overleg werd gestaakt. Later, namelijk op 7 september 2010 en 10 september 2010 wordt door de huisarts geen melding meer gemaakt van hyperventilatie, surmenage of stress, maar wordt uitgegaan van een “angststoornis”. Hiervoor volgt de verwijzing naar Orbis GGZ. Daaruit moet volgens [naam verzekeringsarts 4] geconcludeerd worden dat er in de periode oktober 2009 tot september 2010 een verergering van het psychisch beeld is, ondertussen geëvolueerd naar een angststoornis. Met een angststoornis dient volgens de verzekeringsarts b&b vanaf 7 september 2010 rekening te worden gehouden. Op 8 oktober 2011 was deze ongetwijfeld ook aanwezig. Eiser heeft in de tussentijd geen gerichte behandeling hiervoor gehad terwijl de kans dat een angststoornis spontaan opklaart niet groot is en in deze zaak is dat ook niet aannemelijk.
Als gevolg van de angststoornis ziet [naam verzekeringsarts 4] beperkingen. In de FML’en komt dit voldoende tot uiting in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren. In een vertrouwde omgeving zoals thuis is een verzekerde met een angststoornis nog vaak in staat tot activiteiten gedurende een gehele dag. Een situatie met vreemden en met meer druk vanuit de omgeving, zoals een werksituatie, zal echter beduidend meer energie vragen om zich staande te houden dan wat dit gemiddeld van iemand zonder angststoornis kost. Dit vanwege een verminderd coping vermogen en de verminderde stresstolerantie. Daarom blijft er onvoldoende energie over voor het leveren van adequate prestaties in een volledige werkweek. Naast het verlagen van het werktempo, het verminderen van extra belastende en emotionele opdrachten, is derhalve ook een urenreductie noodzakelijk. Hiermee wordt het risico op extra stemmingsschommelingen en het optreden van een decompensatietoestand voorkomen. Dit brengt verzekeringsarts b&b [naam verzekeringsarts 4] tot de conclusie dat er ook per einde wachttijd reden was voor een beperkte duurbelastbaarheid van maximaal 4 uur per dag en 20 uur per week.
Ten aanzien van de grond dat eiser niet in staat is deel te nemen aan het arbeidsproces stelt de verzekeringsarts b&b dat duidelijk moge zijn dat eiser noch per einde wachttijd op 8 oktober 2011, noch per datumaanvraag op 14 april 2020 (en per een jaar daarvoor 14 april 2019) volledig arbeidsongeschikt is op medische gronden. Dat kan alleen als wordt voldaan aan de daarvoor geldende criteria uit het Schattingsbesluit. Geen van die voorwaarden is van toepassing voor eiser. Daarbij acht [naam verzekeringsarts 4] een dergelijke uitspraak door een behandelaar niet conform de KNMG-richtlijnen die adviseren dat een behandelaar zich onthoudt van het geven van meningen over de arbeidsongeschiktheid van een patiënt. Bovendien heeft een behandelaar in de curatieve sector in de regel niet de noodzakelijke verzekeringsgeneeskundige kennis van de FML en de daaraan ten grondslag liggende CBBS-definities/richtlijnen, noch de nodige kennis van het Schattingsbesluit, waaraan een verzekeringsarts die een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling doet, zich heeft te houden.
De claim van eiser dat vanwege ernstige concentratieproblemen beperkingen in de FML moeten worden opgenomen, volgt de verzekeringsarts b&b niet. Hoewel er begrip is voor de klachten die eiser heeft, kunnen naar vaste jurisprudentie de ervaren klachten naar objectieve maatstaven gemeten niet zonder meer één op één worden vertaald in beperkingen tot het verrichten van arbeid. Met andere woorden, een FML is geen weergave van klachten, maar de beperkingen die in de FML worden verwoord zijn het resultaat van de verzekeringsgeneeskundige weging waarbij de definities die worden gehanteerd en zoals beschreven in het CBBS, in acht genomen moeten worden. Hierna geeft de verzekeringsarts b&b weer hoe dat bij de verschillende items in hoofdstuk één van de FML is toegepast. Tot slot geeft [naam verzekeringsarts 4] aan dat in het kader van de integrale heroverweging de ruime beperking voor frequent buigen tijdens het werk wordt veranderd naar een lichte beperking. Dit omdat nergens in het huisartsenjournaal een consult in verband met rugklachten rondom de einde wachttijdperiode is te vinden. Ook heeft eiser hiervoor geen behandeling en geen medicatie in die periode. Evenmin is er volgens de verzekeringsarts b&b een medische grond om een beperking voor frequent lichte voorwerpen hanteren tijdens het werk te honoreren. Bij eiser is immers geen sprake van vinger/hand/arm slechts schouderproblematiek op basis waarvan hiervoor een beperking zou kunnen gelden.
De beperkingen en de belastbaarheid van eiser heeft deze verzekeringsarts b&b neergelegd in de FML van 7 december 2021.
4.5
Als nadere gronden gericht tegen het besluit van 13 januari 2022 heeft eiser gesteld dat psycholoog [naam GGZ-psycholoog] op 7 september 2020 bij eiser een paniekstoornis heeft vastgesteld. Volgens eiser kan hij daarom niet buitenshuis werk verrichten. Een desondanks daartoe ondernomen poging is ook mislukt. Dat maakt alle geduide functies niet uitvoerbaar en daarmee is eiser volledig arbeidsongeschikt. Hij stelt dat ook [naam GGZ-psycholoog] die mening is toegedaan.
Anders stelt eiser ook arbeidskundig volledig arbeidsongeschikt te kunnen worden geacht.
Voor deze omstandigheid meent eiser dat in items 1.10 en 2.12 van de FML voor hem beperkingen moeten worden opgenomen.
Verder verwijst eiser naar een arbeidskundig rapport van 6 augustus 2020 waarin zijns inziens arbeidskundige [naam arbeidsdeskundige 1] stelt dat het beeld van eiser niet overeenkomt met de beschouwing en de FML. In de laatste volzin van die rapportage is vermeld dat het arbeidsongeschiktheidspercentage in het kader van de WIA daarmee is vastgesteld op 100% per aanvraagdatum en 23,43% per datum einde wachttijd. Omdat verzekeringsarts b&b
[naam verzekeringsarts 4] heeft vastgesteld dat de belastbaarheid per 14 april 2019 gelijk is aan die op 8 oktober 2011 stelt eiser op beide momenten volledig arbeidsongeschikt te zijn.
Het verlichten van de beperkingen voor eisers rugklachten acht hij onjuist.
4.6
De rechtbank is van oordeel dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Uit de rapportages van de verzekeringsartsen blijkt dat zij op de hoogte waren van de door eiser gestelde klachten, waaronder met name ook de in beroep nog benadrukte paniekstoornis. Bij de opstelling van de FML is met het geobjectiveerde deel van de klachten rekening gehouden.
De informatie die eiser in beroep heeft overgelegd geeft de rechtbank geen aanleiding te twijfelen aan de belastbaarheid die de verzekeringsartsen hebben aangenomen. Daarbij is in aanmerking genomen dat zoals namens het UWV ter zitting is aangevoerd verzekeringsarts b&b [naam verzekeringsarts 4] in reactie op de beroepsgronden heeft aangegeven dat met een angststoornis een verzekerde nog vaak in staat kan zijn tot activiteiten gedurende de hele dag. Een situatie met vreemden en met meer druk vanuit bijvoorbeeld de werksituatie, zal dan echter meer energie vragen dan bij iemand zonder een dergelijke stoornis. Dit door het verminderde copingvermogen en de verminderde stresstolerantie, die maken dat er onvoldoende energie overblijft voor een hele werkweek van 40 uren. Dat heeft de verzekeringsarts b&b er toe gebracht eiser beperkt te achten tot arbeid in maximaal 4 uren per dag en 20 uren per week.
Het UWV stelt daarom dat indien rekening wordt gehouden met alle beperkingen, inclusief de zojuist genoemde urenbeperking, eiser in staat moet worden geacht ook buitenshuis te werken.
De rechtbank is van oordeel dat de verzekeringsarts b&b in die motivering geheel kan worden gevolgd en de beroepsgrond dat eiser als gevolg van zijn angsten niet in staat is buitenshuis te werken kan daarom niet slagen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat onvoldoende met medische verklaringen aangetoond is kunnen worden dat eiser met paniekaanvallen te maken heeft zodra hij naar buiten gaat. Voorts is terecht door het UWV aangegeven dat het niet tot de taak van een behandelend of onderzoekend medicus behoort aan te geven in hoeverre beperkingen leiden tot arbeidsongeschiktheid. Pas als de beperkingen door een verzekeringsarts zijn vastgesteld kan een arbeidsdeskundige zich daarover een goed gemotiveerd beeld vormen.
In dit verband heeft het UWV er op gewezen dat arbeidsdeskundige [naam arbeidsdeskundige 1] de afwijzing van een ZW-uitkering als schrijnend had gekwalificeerd, onder de vaststelling dat de mate van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WIA minder dan 35% bedroeg. Reeds daarom kan daaraan dus geen recht op een WIA-uitkering worden ontleend.
De door eiser kort voor de zitting nog aangevoerde stofallergie – wat daar ook van zij – heeft in het dossier geen medische onderbouwing, zodat ook om die reden daarmee in deze procedure geen rekening kan worden gehouden.
De door eiser gestelde rugklachten kennen ook evenmin een medische onderbouwing. Eiser geeft daarvan aan dat die er wel is geweest, maar dat die (in de vorm van röntgenfoto’s) verloren is gegaan. Wat daar ook van zij en zeker waar het gaat om materiaal van meer dan 10 jaar geleden, de bewijslast ervan en daarmee het risico bij het ontbreken daarvan, liggen bij eiser en kunnen niet voor rekening van het UWV komen.
Gelet op al het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken is dat in de FML van 7 december 2021 de beperkingen van eiser zijn onderschat. Voor de verdere beoordeling gaat de rechtbank dan ook uit van de belastbaarheid die is neergelegd in die FML.
5.
Geschiktheid voor de functies
5.1
Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep (arbeidsdeskundige b&b) van het UWV had, rekening houdend met de vastgestelde FML van 27 juli 2020 de volgende functies ten grondslag gelegd aan de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid: productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) (Sbc-code 111180), medewerker intern transport (Sbc-code 111220) en elektronicamonteur (nieuwbouw en onderhoud) (Sbc-code 267040).
5.2
Naar aanleiding van het hernieuwde onderzoek dat heeft geleid tot het besluit van 13 januari 2022 heeft arbeidsdeskundige b&b [naam arbeidsdeskundige 2] rekening houdend met de daarbij vastgestelde FML van 7 december 2021 de volgende functies ten grondslag gelegd aan de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid per einde wachttijd (8 oktober 2011): huishoudelijke medewerker gebouwen (Sbc-code 111334), medewerker tuinbouw (planten, bloemen en vruchten) (Sbc-code 111010) en samensteller kunststof en rubberproducten (Sbc-code 271130).
Deze arbeidsdeskundige b&b heeft voor 14 april 2019 andere, en wel de volgende functies ten grondslag gelegd aan de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid: productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) (Sbc-code 111180), papierwarenmaker, dozenmaker, kartonnagewerker (Sbc-code 268040) en
huishoudelijke medewerker gebouwen (Sbc-code 111334).
5.3
De rechtbank ziet geen reden te oordelen dat de voor eiser geselecteerde functies rekening houdend met de FML van 7 januari 2022 in medisch opzicht niet passend zijn. De rechtbank verwijst naar het rapport van de arbeidsdeskundige van 6 augustus 2020 en de rapportages van de arbeidsdeskundige b&b van 14 december 2020 en 7 januari 2022.
Daarin is inzichtelijk gemotiveerd dat, uitgaande van de vastgestelde beperkingen, eiser de werkzaamheden kan verrichten die verbonden zijn aan deze functies.
Eiser heeft aangevoerd dat deze functies ten onrechte geschikt worden geacht omdat hij die functies niet kan vervullen vanwege paniekaanvallen en concentratieproblemen.
Zoals hiervoor onder overweging 4.4 aangegeven is de aanname van eiser dat arbeidsdeskundige [naam arbeidsdeskundige 1] eiser geheel arbeidsongeschikt achtte, niet juist gebleken en overigens vloeit eisers standpunt dat hij niet in staat is de geduide functies te verrichten, voort uit zijn opvatting dat zijn medische beperkingen zijn onderschat. Zoals de rechtbank in diezelfde overweging 4.4 heeft geconcludeerd is die opvatting niet juist.
De hiervoor genoemde functies met de Sbc-codes 111180, 268040 en 111334, mochten dan ook worden gebruikt voor de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid per 14 april 2019.
6.
Mate van arbeidsongeschiktheid
Op basis van de inkomsten die eiser met de geduide functies kan verdienen, heeft het UWV een berekening gemaakt die leidt tot een mate van arbeidsongeschiktheid van (65,74% per 8 oktober 2011 en) 66,58% per 14 april 2019. Eiser heeft echter aangevoerd op basis van de CAO voor journalisten over de periode 2011-2012 in aanmerking te hebben moeten komen voor een hoger salaris en dat het UWV daarom bij de berekening van zijn maatmanloon van dat hogere salaris had moeten uitgaan.
De rechtbank kan eiser in die beroepsgrond niet volgen. Voor de berekening van het maatmanloon dient het UWV uit te gaan van het loon dat daadwerkelijk door eiser is ontvangen en zoals dat door de fiscus als juist is geaccepteerd.
Alleen als eiser daadwerkelijk meer inkomen over de referteperiode heeft ontvangen kan van dat inkomen worden uitgegaan. Dat eiser meent recht te hebben gehad op een hoger loon kan daarin geen rol spelen, zolang dat hogere loon hem niet is uitbetaald. Daar komt bij dat de referteperiode is gelegen vóór de uitval van eiser in 2009, zodat een cao over de periode van 2011-2012 daarop geen invloed kan hebben.
Omdat eiser overigens tegen deze berekening geen gronden naar voren heeft gebracht, gaat de rechtbank uit van deze mate (66,58% per 14 april 2019) van arbeidsongeschiktheid.
Dit betekent dat het UWV terecht de mate van arbeidsongeschiktheid per 14 april 2019 heeft vastgesteld op 66,58% en eiser terecht een WIA-uitkering naar die mate van arbeidsongeschiktheid heeft toegekend per 14 april 2019.
Het beroep voor zover gericht tegen betreden besluit II wordt dan ook ongegrond worden verklaard.
Het bestreden besluit I dient te worden vernietigd, omdat, zoals hiervoor is overwogen, het UWV pas in beroep een juiste beoordeling van de medische geschiktheid van eiser als motivering heeft opgesteld. Bestreden besluit I was dan ook onvoldoende gemotiveerd en incorrect. Omdat bestreden besluit II in stand blijft zal er inhoudelijk niets veranderen.
7.
Proceskosten en griffierecht
Omdat het beroep (deels, voor zover gericht tegen bestreden besluit I) gegrond wordt verklaard, is er reden voor een proceskostenveroordeling en dient het griffierecht aan eiser te worden vergoed.
De rechtbank zal het UWV veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,‑ en wegingsfactor 1). Daarnaast komen de kosten van de door eiser ingeschakelde verzekeringsarts [naam verzekeringsarts 3] a € 862,13, naast de reiskosten van eiser naar de rechtbank ter hoogte van € 24,02, voor vergoeding in aanmerking. Het totaal aan te vergoeden proceskosten komt daarmee uit op € 2.404,15.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit I gegrond;
  • vernietigt bestreden besluit I;
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit II ongegrond;
  • draagt het UWV op het betaalde griffierecht van € 49,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt het UWV in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.404,15.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Peters, rechter, in aanwezigheid van R.V. van Vliet, griffier, op 20 mei 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.