In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 mei 2022 uitspraak gedaan in een geschil over de vastgestelde WOZ-waarde van een onroerende zaak. De heffingsambtenaar van SaBeWa had de waarde van de woning, gelegen aan [adres 1] te [plaats], vastgesteld op € 313.000 voor het kalenderjaar 2019. Belanghebbende, de eigenaar van de woning, maakte bezwaar tegen deze vaststelling, waarna de heffingsambtenaar het bezwaar ongegrond verklaarde in een uitspraak op bezwaar van 23 januari 2020. Belanghebbende ging hiertegen in beroep.
De rechtbank heeft de zaak behandeld op de zitting van 3 mei 2022, waarbij de heffingsambtenaar zich liet vertegenwoordigen door een taxateur. Belanghebbende was niet aanwezig. De rechtbank overwoog dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarde had vastgesteld op basis van de vergelijkingsmethode, waarbij de waarde van de woning werd bepaald aan de hand van vergelijkbare woningen die recentelijk waren verkocht. Belanghebbende betwistte de hoogte van de vastgestelde waarde en voerde aan dat de heffingsambtenaar geen objectieve gegevens had gebruikt en dat de woning op de waardepeildatum nog in aanbouw was.
De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk had gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld. De rechtbank volgde de stelling van belanghebbende niet dat de heffingsambtenaar onzorgvuldig had gehandeld door niet tijdig uitspraak te doen op het bezwaar, omdat dit geen gevolgen had voor de rechtsgeldigheid van de uitspraak. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.