ECLI:NL:RBZWB:2022:278

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
14 januari 2022
Publicatiedatum
24 januari 2022
Zaaknummer
C/02/392226 / KG ZA 21-558
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • mr. Baggel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot afgifte van goederen en betaling van facturen in kort geding tussen VETERINARY ENTERPRISES EUROPE BV en VHB FULFILMENT BV

In deze kort geding procedure vorderde VETERINARY ENTERPRISES EUROPE BV (VEE) van VHB FULFILMENT BV (VHBF) de teruggave van goederen die zich in de bedrijfsruimte van VHBF bevonden, alsook betaling van openstaande facturen. VEE stelde dat VHBF zich niet als goed bewaarder gedroeg en dat er een spoedeisend belang was bij de afgifte van de goederen, die een aanzienlijke waarde vertegenwoordigen. VHBF verweerde zich met een beroep op retentierecht, stellende dat zij de afgifte van de goederen kon opschorten totdat VEE haar openstaande facturen had voldaan. De voorzieningenrechter oordeelde dat VEE niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat er geen betalingsverplichting bestond en dat VHBF zich niet op het retentierecht kon beroepen. De vorderingen van VEE werden afgewezen, evenals de subsidiaire vorderingen om een gerechtelijke bewaarder aan te stellen en toegang te verlenen tot de bedrijfsruimte. In reconventie vorderde VHBF betaling van openstaande facturen, maar ook deze vordering werd afgewezen omdat onvoldoende aannemelijk was dat er sprake was van een spoedeisend belang. VEE werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Locatie Breda
Cluster II Handelszaken
zaaknummer / rolnummer: C/02/392226 / KG ZA 21-558
Vonnis in kort geding van 14 januari 2022
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
VETERINARY ENTERPRISES EUROPE BV,
gevestigd te Nijmegen,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. M.P. Harten te Rotterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
VHB FULFILMENT BV,
gevestigd te Breda,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. S.N. Peijnenburg te Purmerend.
Partijen zullen hierna VEE en VHBF genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 15 december 2021 met producties 1 t/m 8;
  • de brief van mr. Peijnenburg van 21 december 2021, houdende conclusie van eis in reconventie, met producties 1 t/m 11;
  • de brieven van mr. Harten van 22 december 2021 met producties 9 t/m 12;
  • de mondelinge behandeling op 23 december 2021;
  • de pleitnota van VEE;
  • de pleitnota van VHBF.
1.2.
VHBF heeft vanwege strijd met de goede procesorde bezwaar gemaakt tegen het overleggen door VEE van de (omvangrijke) producties 9 t/m 11, omdat deze binnen 24 uur voor de mondelinge behandeling zijn overgelegd. Indien de producties buiten beschouwing worden gelaten, maakt VEE bezwaar tegen de eis in reconventie, omdat deze zeer kort voor voormelde 24-uurstermijn is aangekondigd.
1.3.
De voorzieningenrechter heeft tijdens de mondelinge behandeling geoordeeld dat de eis in reconventie tijdig, namelijk 24 uur voor de mondelinge behandeling, schriftelijk is aangekondigd aan VEE en de voorzieningenrechter. Gelet op het late tijdstip waarop de eis in reconventie is ingediend en het beginsel van hoor en wederhoor heeft de voorzieningenrechter voorts beslist dat in verband met de goede procesorde genoemde producties, voor zover daarop tijdens de mondelinge behandeling een toelichting wordt gegeven, worden toegelaten tot het procesdossier.
1.4.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Het geschil

in conventie

2.1.
VEE vordert als voorlopige voorziening om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
Primair:VHBF te bevelen om binnen 24 uur na het in deze te wijzen vonnis de zaken die door VEE aan VHBF zijn toevertrouwd en die zich bevinden in de bedrijfsruimte aan de [adres] aan VEE terug te geven, zulks op verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 per dag dat VHBF daarmee in gebreke blijft;
Subsidiair:gerechtsdeurwaarder G.J. van Velzen te Rotterdam, danwel een andere gerechts-deurwaarder aan te stellen tot gerechtelijk bewaarder van de in voormelde bedrijfs-ruimte bevindende zaken van VEE met machtiging aan deze gerechtsdeurwaarder om de zaken zelf in gerechtelijke bewaring te nemen en VHBF te bevelen om aan voormelde gerechtsdeurwaarder daartoe medewerking te verlenen, zulks op ver-beurte van een dwangsom van € 1.000,00 per dag na betekening van het vonnis dat VHBF daarmee in gebreke blijft;
Meer subsidiair:VHBF te bevelen om gerechtsdeurwaarder G.J. van Velzen, danwel een andere gerechtsdeurwaarder, de toegang tot de bedrijfsruimte aan de [adres] te verlenen om een beschrijving, een proces-verbaal van constatering, te maken van de zich aldaar bevindende roerende zaken van VEE, zulks op verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 per dag na betekening van het vonnis dat VHBF daarmee in gebreke blijft;
Meest subsidiair:
in goede justitie VHBF tot datgene te veroordelen dat recht doet aan de belangen van VEE;
in alle gevallen: met veroordeling van VHBF in tot betaling van de kosten van dit geding, inclusief de nakosten.
2.2.
VHBF heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van VEE primair in de werkelijke proceskosten, subsidiair de forfaitaire proceskosten
in reconventie
2.3.
VHBF vordert als voorlopige voorziening om VEE bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen om aan VHBF te voldoen een bedrag van € 120.515,82, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente hierover vanaf 13-09-2021, althans vanaf heden, met veroordeling van VEE in de proceskosten.
2.4.
VEE heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vordering.
2.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan. Gelet op de samenhang tussen de vorderingen in conventie en in reconventie zullen deze hierna gezamenlijk worden behandeld.

3.De beoordeling

in conventie en in reconventie
3.1.
Tussen partijen staat het volgende vast:
a. a) VEE drijft een groothandel in dierenbenodigdheden. Bestuurder en UBO van VEE is dhr. [naam] (hierna: [naam] ). [naam] en dhr. [naam] (hierna; [naam] ) zijn in 2020 een samenwerking aangegaan. Dit heeft er onder andere toe geleid dat zij in augustus 2020 de vennootschap VHB Group BV (hierna: VHB Group) hebben opgericht. Aandeelhouder van VHB Group waren (ieder voor 50%) Animal Health Europe BV (hierna: AHE) met als UBO [naam] en Park Holding BV (hierna: PH) met als UBO [naam] . AHE en PH voerden gezamenlijk het bestuur over VHB Group. VHB Group was enig aandeelhouder van VHBF.
b) Per 1 januari 2021 heeft VHBF als huurder een huurovereenkomst gesloten met Holding BDG BV als verhuurder met betrekking tot bedrijfsruimte aan de [adres] (hierna: de bedrijfsruimte).
c) VEE heeft roerende zaken, waaronder diervoeding en diergeneesmiddelen, opgeslagen in de bedrijfsruimte.
d) Tussen [naam] en [naam] zijn geschillen gerezen omtrent de samenwerking.
e) VHBF heeft VEE diverse facturen en betalingsherinneringen gestuurd voor de opslag van de zaken (huur van magazijn en kantoor en fulfilment) vanaf april 2021. VEE heeft niet betaald.
f) Bij email van 13 september 2021 heeft [naam] aan [naam] bericht dat zolang VEE de openstaande facturen niet voldoet, VHBF een retentierecht uitoefent op alle voorraden van VEE en dat het VEE niet is toegestaan de voorraden te komen ophalen of te laten versturen.
g) VEE heeft op 5 oktober 2021 in persoon van [naam] met een gerechtsdeurwaar-der de bedrijfsruimte bezocht met als doel de door VEE opgeslagen zaken weg te halen en af te voeren naar een andere opslaglocatie en daarvan een proces-verbaal van constatering op te maken. [naam] heeft daartegen bezwaar gemaakt. Hij heeft [naam] verboden de zaken mee te nemen en hij heeft de door VEE ingeschakelde medewerkers gelast het bedrijfspand te verlaten.
h) Tussen de advocaten van partijen heeft vervolgens correspondentie plaatsgevonden
.Partijen hebben geen overeenstemming bereikt
in conventie
3.2.
VEE grondt haar vorderingen
primairop (toerekenbare tekortkoming door VHBF in de nakoming van haar verplichtingen uit hoofde van) de tussen partijen gesloten bewaargevingsovereenkomst en
subsidiairop onrechtmatige daad.
Zij stelt daartoe:
  • dat VHBF haar de toegang tot de bedrijfsruimte ontzegt waardoor VEE niet vrijelijk over de daar door haar opgeslagen zaken (waaronder diervoeding en diergenees-middelen met een beperkte houdbaarheid) met een waarde van omstreeks 1,5 miljoen euro kan beschikken;
  • dat VHBF de in de bedrijfsruimte opgeslagen zaken van VEE verkoopt danwel [naam] toestaat deze zaken via aan hem gelieerde vennootschappen te verkopen.
3.3.
VHBF stelt zich allereerst op het standpunt dat de dagvaarding gebrekkig is en dus in strijd met artikel 21 Rv. omdat hierin niet alle relevante informatie is opgenomen.
3.4.
Vooropgesteld wordt dat artikel 21 Rv geen afbreuk doet aan het in artikel 24 en 149 Rv verankerde beginsel van de partijautonomie, dat inhoudt dat partijen de vrijheid hebben om zelf te bepalen welke feiten zij aan hun geschil ten grondslag willen leggen. Wanneer eenmaal op grond van een bepaalde feitenconstellatie aan de rechter wordt gevraagd een beslissing te nemen in een geschil, dan mag een partij de taak van de rechter echter niet bemoeilijken of zelfs onmogelijk maken door de rechter benodigde gegevens die wel binnen het bedoelde kader vallen te onthouden. De voorzieningenrechter is van oordeel dat VEE de rechter in de dagvaarding niet in die mate benodigde gegevens heeft onthouden dat sprake is van schending van artikel 21 Rv en passeert aldus dit verweer.
3.5.
VHBF heeft verweer gevoerd tegen de vorderingen van VEE. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.
3.6.
Vooropgesteld wordt dat de vorderingen van VEE betrekking hebben op zaken van VEE die zich bevinden in de door VHBF gehuurde bedrijfsruimte. Tijdens de mondelinge behandeling waren partijen het erover eens dat het de zaken betreft zoals genoemd op de door VHBF als productie 10 overgelegde voorraadlijst van 20 december 2021 voor zover VEE daarop als eigenaar is vermeld.
Primaire vordering (teruggave opgeslagen zaken)
3.7.
Een vordering als de onderhavige is in kort geding toewijsbaar indien voldoende aannemelijk is dat de vordering in een bodemprocedure zal worden toegewezen en indien van VEE niet kan worden gevergd dat zij de uitkomst van een bodem-procedure afwacht.
3.8.
Vee vordert teruggave van de goederen op grond van artikel 7:600 BW en stelt dat VHBF niet aan haar hoofdverplichting als bewaarnemer voldoet door de zaken terug te geven.
3.9.
VHBF beroept zich op een retentierecht (artikel 3:290 BW). Zij stelt dat zij bevoegd is om de nakoming van de verplichting tot afgifte van de zaken aan VEE op te schorten totdat VEE de openstaande facturen voor de overeengekomen kosten van opslag en handeling heeft voldaan. VHBF betwist dat zij zich niet als een goed bewaarder over de zaken zou gedragen.
3.10.
VEE stelt dat VHBF zich niet op een retentierecht kan beroepen. Volgens VEE zijn partijen uitdrukkelijk overeengekomen dat zij geen vergoeding verschuldigd is voor de opslag van de zaken in de bedrijfsruimte.
Indien en voor zover geoordeeld zou worden dat VEE wel een vergoeding verschuldigd is voor de opslag van de zaken in de bedrijfsruimte stelt VEE dat deze vergoeding mogelijk al in de rekening-courantverhouding tussen partijen is verwerkt zodat er geen betalingsverplichting van VEE resteert.
3.11.
De voorzieningenrechter overweegt dat aan de vordering van VEE tot afgifte van de zaken de stelling ten grondslag ligt dat er geen verbintenis bestaat aan haar zijde tot betaling (voor opslag van de goederen) aan VHBF, om welke reden geen sprake zou kunnen zijn van een retentierecht. In het kader van dit kort geding is dit echter niet voldoende aannemelijk geworden. VEE stelt weliswaar dat expliciet geen vergoeding is afgesproken voor de opslag van de zaken, maar VHBF voert daartegen gemotiveerd verweer. Zo stelt zij dat partijen hebben gesproken over de verdeling van de omvangrijke kosten voor de bedrijfsruimte en dat zij afspraken, dat deze zouden worden omgeslagen aldus dat betaald zou worden voor werkelijk gebruik (opslag en personeel). Onder verwijzing naar vele facturen over 2019 en 2020 stelt VHBF verder dat het op deze manier vervolgens feitelijk is gegaan en dat VEE vele facturen van VHBF ook heeft voldaan. VEE erkent weliswaar dat de betreffende facturen zijn voldaan, maar herhaalt dat de afspraak gold dat geen vergoeding werd betaald en dat deze betalingen zonder haar toestemming zijn verricht (maar door haar boekhouder in opdracht van [naam] ). De gegrondheid van dit verweer en de consequenties daarvan kunnen in het kader van deze procedure echter niet worden vastgesteld. Daarvoor is nader onderzoek nodig en daarvoor leent een kort geding zich niet. De voorzieningenrechter is op grond van het voorgaande van oordeel dat niet voldoende aannemelijk is dat aan de zijde van VEE geen verplichting bestond tot betaling en dat aldus evenmin voldoende aannemelijk is geworden dat de bodemrechter het beroep van VHBF op een retentierecht zal passeren.
3.12.
Vervolgens dient het belang dat VHBF heeft bij het achterhouden van de zaken afgewogen te worden tegen het (spoedeisend) belang van VEE bij de afgifte daarvan.
3.13.
VEE heeft aangevoerd dat zij een spoedeisend belang heeft bij de afgifte omdat VBHF zich niet als goed bewaarder van de zaken gedraagt en toestaat dat deze door [naam] voor eigen gewin te gelde worden gemaakt. Daarnaast nadert ten aanzien van een groot deel van de opgeslagen zaken de uiterste houdbaarheids-datum, waarna deze niet meer te verkopen zijn.
3.14.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat VEE -tegenover de betwisting door VHBF- onvoldoende gemotiveerd heeft toegelicht en onderbouwd dat VHBF zaken van VEE verkoopt. Hetgeen zij als productie 5 en 12 heeft overgelegd is daartoe onvoldoende. VHBF heeft voorts gesteld dat op de voorraadlijsten vooral zaken staan die geen houdbaarheidsdatum kennen, zoals hondenriemen en voederbakken. VEE heeft dit niet, althans niet gemotiveerd, weersproken. Voor zover er zaken op staan die wel een houdbaarheidsdatum hebben, heeft zij tegenover de betwisting door VHBF niet voldoende concreet gemaakt wanneer de uiterste houdbaarheidsdatum/data is/zijn.
3.15.
Dit alles leidt tot het oordeel dat VEE geen dusdanig spoedeisend belang heeft bij de afgifte van de zaken dat van haar niet kan worden gevergd dat zij een bodemprocedure afwacht. De vordering wordt afgewezen.
Subsidiaire vordering (aanstellen gerechtelijk bewaarder met machtiging om zaken in bewaring te nemen)
3.16.
De voorzieningenrechter begrijpt dat VEE deze vordering grondt op artikel 853 Rv.
De voorzieningenrechter is met VHBF van oordeel dat VEE onvoldoende heeft toegelicht en onderbouwd dat zij belang heeft bij deze vordering. Zij heeft evenmin duidelijk gemaakt wat het doel is van de gerechtelijke bewaring. Inbewaringneming van de zaken leidt immers niet tot teruggave daarvan aan VEE, zodat zij deze niet kan verkopen (hetgeen zij wel lijkt te beogen). Zoals hiervoor onder 3.14. is overwogen heeft VEE voorts onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de opgeslagen zaken door VHBF worden verkocht. Tot slot heeft te gelden dat de vordering onvoldoende bepaald is; er is geen beperking in tijd of termijn aangebracht en ook niet anderszins aangegeven wanneer de gerechtelijke bewaring eindigt. Dit alles leidt ertoe dat de vordering wordt afgewezen.
Meer subsidiaire vordering (bevel gerechtsdeurwaarder toegang te verlenen tot bedrijfsruimte om een beschrijving te maken van de zich aldaar bevindende roerende zaken van VEE)
3.17.
Nu partijen het erover eens zijn dat de als productie 10 door VHBF overgelegde voorraadlijst van 20 december 2021 als uitgangspunt wordt genomen voor de in de bedrijfsruimte opgeslagen zaken van VEE, voor zover zij op die lijst als eigenaar is vermeld, is, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet gebleken van enig belang van VEE bij deze vordering. Bovendien heeft VHBF zich bereid verklaard haar medewerking te verlenen aan een nieuwe beschrijving van de opgeslagen zaken. VHBF heeft daaraan wel de voorwaarde gesteld dat VEE haar de kosten van personeel dat nodig is om daaraan mee te werken vooruitbetaalt. Deze voorwaarde is naar het oordeel van de voorzieningenrechter redelijk. Gelet op het vorenstaande wordt de vordering afgewezen.
Meest subsidiaire vordering (in goede justitie VHBF tot datgene te veroordelen dat recht doet aan de belangen van VEE)
3.18.
Deze vordering wordt als te ruim en onvoldoende bepaald afgewezen.
in reconventie
3.19.
VHBF stelt een vordering te hebben op VEE voor de opslag van de zaken van
€ 120.515,82. Dit bedrag bestaat uit openstaande facturen ter grootte van
€ 89.842,32, te vermeerderen met de kosten voor de maanden oktober tot en met december 2021. Zij heeft hierbij een spoedeisend belang omdat VEE ondanks het retentierecht niet overgaat tot betaling van de openstaande bedragen en de kosten per maand oplopen, aldus VHBF.
3.20.
VEE heeft de vordering betwist. Verwezen wordt naar hetgeen daartoe door haar in conventie is aangevoerd.
3.21.
Met betrekking tot een voorziening in kort geding, bestaande in veroordeling tot betaling van een geldsom, is terughoudendheid op zijn plaats. De rechter zal daarbij niet alleen hebben te onderzoeken of het bestaan van een vordering van de eiser op de gedaagde voldoende aannemelijk is, maar ook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist, terwijl de rechter in de afweging van de belangen van partijen mede zal hebben te betrekken de vraag naar - kort gezegd - het risico van onmogelijkheid van terugbetaling, welk risico kan bijdragen tot weigering van de voorziening.
3.22.
Nu door VEE gemotiveerd verweer is gevoerd, is waarheidsvinding geboden. Partijen zullen hun standpunten nader dienen te onderbouwen. Daarvoor is in het bestek van dit kort geding geen plaats. Gelet op de hoge eisen die worden gesteld aan toewijzing van een geldvordering in kort geding is de vordering van VHBF in het licht van het vorenstaande onvoldoende aannemelijk om in het kader van deze procedure te kunnen worden toegewezen. Bovendien geldt voor een geldvordering in kort geding een verzwaarde motiveringseis voor het spoedeisend belang. Door VHBF zijn onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die meebrengen dat een voorziening uit hoofde van onverwijlde spoed geboden is. Dit betekent dat de vordering wordt afgewezen.
in conventie en in reconventie
3.23.
VEE zal in conventie als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om VEE te veroordelen in de werkelijke proceskosten. Uitgegaan zal worden van de geliquideerde proceskosten. De kosten aan de zijde van VHBF worden begroot op:
- griffierecht € 667,00
- salaris advocaat
1.016,00
Totaal € 1.683,00
3.24.
VHBF zal in reconventie als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van VEE worden begroot op nihil.

4.De beslissing

De voorzieningenrechter
in conventie:
4.1.
wijst de vorderingen af;
4.2.
veroordeelt VEE in de proceskosten, aan de zijde van VHBF tot op heden begroot op € 1.683,00;
4.3.
verklaart voormelde kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in reconventie:
4.4.
wijst de vordering af;
4.5.
veroordeelt VHBF in de proceskosten, aan de zijde van VEE tot op heden begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. Baggel en in het openbaar uitgesproken op 14 januari 2022