Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.Beslissing
2.Gronden
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 24 mei 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende, wonende in Zwitserland, en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de aanslag inkomstenbelasting voor het jaar 2018, die was opgelegd op 23 juli 2020, en de daarbij in rekening gebrachte belastingrente en revisierente. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
De belanghebbende had in 2018 een inkomen uit tegenwoordige dienstbetrekking van € 156.238, waarover geen Nederlandse loonheffingen waren ingehouden. Hij had op 29 oktober 2019 aangifte gedaan, waarin hij aangaf niet verplicht verzekerd te zijn voor de volksverzekeringen. De inspecteur had het vrijgekomen kapitaal van een lijfrenteverzekering aangemerkt als afkoop, wat leidde tot de aanslag. De rechtbank oordeelde dat de belastingrente en revisierente conform de wettelijke bepalingen waren berekend en dat de belanghebbende niet had aangetoond dat deze onredelijk waren.
De rechtbank overwoog verder dat de belanghebbende niet kon aantonen dat de in rekening gebrachte belastingrente het gevolg was van onzorgvuldig handelen van de Belastingdienst. De rechtbank concludeerde dat de inspecteur niet in gebreke was gebleven en dat de belanghebbende zelf verantwoordelijk was voor de vertraging in de afhandeling van zijn aangifte. De rechtbank zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling en verklaarde het beroep ongegrond.