ECLI:NL:RBZWB:2022:2937

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
30 maart 2022
Publicatiedatum
1 juni 2022
Zaaknummer
9348119 CV EXPL 21-2532
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • M. Dijkman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurkorting in verband met COVID-19-maatregelen en wijziging huurovereenkomst

In deze zaak vordert de eiseres, een besloten vennootschap die een caférestaurant exploiteert, een huurkorting op basis van de door de overheid opgelegde maatregelen omtrent de COVID-19-pandemie. De huurovereenkomst is gesloten voor 15 maart 2020, en de eiseres stelt dat zij recht heeft op een huurkorting die verder gaat dan de reeds door de gedaagde, Inbev Nederland B.V., verstrekte korting. De kantonrechter heeft de procesgang en de relevante stukken in overweging genomen, waaronder eerdere vonnissen en de gewijzigde eis van de eiseres. De kantonrechter oordeelt dat de omstandigheden rondom de coronamaatregelen als onvoorziene omstandigheden kunnen worden aangemerkt, waardoor de huurovereenkomst kan worden aangepast op basis van artikel 6:258 BW.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat de eiseres gedurende de pandemie (gedeeltelijk) gesloten is geweest en dat de omzet van de horeca in de zomer van 2020 niet significant hoger was dan in voorgaande jaren, ondanks de versoepelingen. De kantonrechter heeft de berekening van de huurkorting gebaseerd op de 'vastelastenmethode' en heeft de invloed van de nachtopenstelling van de eiseres in de berekening meegenomen. De kantonrechter heeft de vordering van de eiseres gedeeltelijk toegewezen, waarbij de huurkorting over de periode van 15 maart 2020 tot en met 31 december 2021 is vastgesteld. Tevens is bepaald dat de eiseres de teveel betaalde huur mag verrekenen met toekomstige huurbetalingen. De gedaagde is veroordeeld tot betaling van buitengerechtelijke kosten, en de proces- en nakosten zijn gecompenseerd.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Cluster I Civiele kantonzaken
Breda
zaak/rolnr.: 9348119 CV EXPL 21-2532
vonnis d.d. 30 maart 2022
inzake
de besloten vennootschap [eiseres],
gevestigd en kantoorhoudende te ( [postcode] ) Breda aan het adres [straat + huisnummer] ,
eiseres,
gemachtigde: mr. J.T. Mudde, werkzaam ten kantore van D.A.S. Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringsmaatschappij N.V. te Amsterdam,
tegen
de naamloze vennootschap Inbev Nederland B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te ( [postcode] ) Breda aan het adres [straat + huisnummer] ,
gedaagde,
gemachtigde: mr. E.P.W. Korevaar, advocaat te Eindhoven.
Partijen worden hierna aangeduid als “ [eiseres] ” en “InBev”.

1.Het verloop van het geding

1.1
De procesgang blijkt uit de volgende stukken:
a. het tussenvonnis in deze zaak van 6 oktober 2021 met de daarin genoemde stukken;
b. de op 17 januari 2022 ter griffie ontvangen akte wijziging van eis met producties;
c. de aantekeningen van de griffier van de mondelinge behandeling van 17 januari 2022.
1.2
Na sluiting van de mondelinge behandeling heeft de kantonrechter de zaak verwezen naar de rol voor vonnis.
1.3
Op 26 januari 2022 is vervolgens een brief ontvangen van de zijde van [eiseres] met één productie. De kantonrechter heeft deze brief opgenomen in het procesdossier, nu ter mondelinge behandeling is besproken dat dit stuk noodzakelijk was voor de beoordeling van de onderhavige zaak. Op navraag door de griffier werd door InBev medegedeeld dat er geen behoefte bestond op de productie te reageren, zodat de kantonrechter de zaak voor vonnis heeft laten staan.

2.Het geschil

2.1
[eiseres] vordert, na wijziging van eis, om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- te bepalen dat de tussen partijen gesloten huurovereenkomst – kort gezegd – wordt gewijzigd rekening houdende met de opgelegde maatregelen met betrekking tot de COVID-19-pandemie;
- te bepalen dat [eiseres] de teveel betaalde huur mag verrekenen met de toekomstige huurbetalingen, en;
- InBev te veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke kosten, proceskosten, de wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten.
2.2
InBev voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van [eiseres] in de proceskosten, de wettelijke rente daarover en de nakosten.

3.De beoordeling

3.1
Tussen partijen staat het volgende vast:
- InBev exploiteert onder andere een brouwerij. Zij is huurder en onderverhuurder van de bedrijfsruimte, staande en gelegen te ( [postcode] ) Breda aan het adres [straat + huisnummer] (verder te noemen: het gehuurde);
- [eiseres] exploiteert een caférestaurant in het gehuurde. Zij huurt het gehuurde van InBev vanaf 1 november 2017. Op de huurovereenkomst zijn de ‘Algemene bepalingen huurovereenkomst winkelruimte en andere bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:290 BW’ (versie 2013) van toepassing;
- op 12 december 2017 is tussen partijen overeengekomen dat tot 1 september 2018 geen huur hoeft te worden voldaan;
- over de periode april 2020 tot en met mei 2020 heeft [eiseres] InBev een huurkorting van 33% toegekend.
3.2
Alvorens in te gaan op de standpunten van partijen overweegt de kantonrechter dat de dagvaarding en de conclusie van antwoord zijn ingediend voordat het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021 (te vinden onder: ECLI:NL:HR:2021:1974) werd gewezen. Naar aanleiding van dat arrest hebben beide partijen voorafgaand aan de mondelinge behandeling, dan wel ter mondelinge behandeling, hun standpunten aangepast. De kantonrechter gaat hierna uit van die standpunten.
3.3
[eiseres] stelt dat zij recht heeft op huurkorting, nu zij (gedeeltelijk) gesloten is geweest in verband met de door de overheid opgelegde maatregelen omtrent de COVID-19-pandemie. Deze huurkorting dient verder te gaan dan de korting die al door InBev is verstrekt. Zij verwijst daarbij naar het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021. Zij stelt dat als referentieperiode primair uit moet worden gegaan van de periode juni tot en met september 2020 en subsidiair van de periode januari en februari 2020. In februari 2020 heeft zij immers haar nachtvergunning ontvangen en had zij de mogelijkheid de volle potentie van het gehuurde te exploiteren, zodat niet uitgegaan kan worden van de omzetten van 2019 toen nog enkel sprake was van een restaurant. Daarbij was zij in 2019 pas net geopend, zodat ook op die grond de omzetten uit dat jaar niet representatief zijn. Ter onderbouwing heeft zij de omzetcijfers over 2019, 2020 en 2021, de aangevraagde en toegekende subsidies en een overzicht van de vaste lasten overgelegd.
3.4
InBev voert aan zich, gelet op de thans geldende jurisprudentie, te kunnen vinden in enige huurkorting, maar wijst erop dat er al huurkorting is verstrekt in april en mei 2020. Daar moet rekening mee worden gehouden. Over november 2020 tot en met januari 2021 heeft zij huurkorting aangeboden, maar deze is niet toegekend. Zij geeft toestemming de verdere huurkorting, voor zover [eiseres] verdere huurkorting toekomt, te verrekenen met toekomstige huur. Bij de berekening van de hoogte van de eventuele huurkorting dient er rekening mee te worden gehouden dat de horeca in Nederland in de zomer van 2020, toen de maatregelen (gedeeltelijk) werden opgeheven, een opleving heeft gekend, een zogenaamde “summer of love”, waarbij gemiste omzetten tijdens de periodes dat de horeca gedwongen gesloten was, grotendeels zijn terugverdiend. Dit is ook van belang bij de keuze voor de referentieperiode. Voorts dienen het verpakkingsmateriaal, de managementvergoeding en de accountantsvergoeding niet als vaste last worden gekwalificeerd, zodat deze niet meetellen bij de berekening van de huurkorting.
Onvoorziene omstandigheden
3.5
De kantonrechter overweegt dat de Hoge Raad op 24 december 2021 de door de kantonrechter te Roermond gestelde prejudiciële vragen omtrent huurprijsvermindering in samenhang met de coronapandemie heeft beantwoord (te vinden op rechtspraak.nl onder kenmerk: ECLI:NL:HR:2021:1974). Kortgezegd heeft de Hoge Raad geoordeeld dat met betrekking tot de gevolgen van de maatregelen omtrent de COVID-19-pandemie geen beroep kan worden gedaan op een gebrek ex artikel 7:204 van het Burgerlijk Wetboek (BW), maar dat onder bepaalde omstandigheden een beroep op onvoorziene omstandigheden ex artikel 6:258 BW kan worden gedaan.
3.6
Ingevolge art. 6:258 lid 1 BW kan de rechter op vordering van een partij de gevolgen van een overeenkomst wijzigen of deze geheel of gedeeltelijk ontbinden op grond van onvoorziene omstandigheden welke van dien aard zijn dat de wederpartij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. Aan de wijziging of ontbinding kan terugwerkende kracht worden verleend. Uit artikel 6:258 lid 2 BW volgt dat een dergelijke wijziging of ontbinding niet wordt uitgesproken voor zover de omstandigheden krachtens de aard van de overeenkomst of de in het verkeer geldende opvattingen voor rekening komen van de partij die een beroep doet op voornoemd artikel.
3.7
Volgens vaste jurisprudentie, waaronder het voornoemde arrest van de Hoge Raad, is een onvoorziene omstandigheid als bedoeld in artikel 6:258 BW een omstandigheid die op het moment van totstandkoming van de overeenkomst nog in de toekomst is gelegen en die daarin niet is verdisconteerd. Of dat laatste het geval is moet door uitleg van de overeenkomst worden vastgesteld.
3.8
De Hoge Raad schetst in voornoemd arrest het voornoemde toetsingskader en concludeert vervolgens:
“(…) De omstandigheid dat een huurder die voor zijn omzet afhankelijk is van de komst van publiek, als gevolg van overheidsmaatregelen in verband met de coronapandemie de door hem gehuurde 290-bedrijfsruimte niet of slechts in geringe mate kan exploiteren, is bij een huurovereenkomst gesloten voor 15 maart 2020, behoudens concrete aanwijzingen voor het tegendeel, een onvoorziene omstandigheid als bedoeld in art. 6:258 BW op grond waarvan de rechter de huurovereenkomst kan aanpassen door de huurprijs te verminderen. (…)”.
3.9
In de onderhavige zaak staat vast dat de huurovereenkomst voor 15 maart 2020 is gesloten. Ook staat vast dat in het gehuurde horeca wordt bedreven, de omzet afhankelijk is van de komst van publiek en dat het gehuurde vanaf voornoemde datum regelmatig en voor lange periodes (gedwongen) (deels) gesloten is geweest. De kantonrechter is dan ook van oordeel dat het beroep op onvoorziene omstandigheden gerechtvaardigd is.
Berekeningsmethode
3.1
Uit het arrest van de Hoge Raad volgt vervolgens dat bij de berekening van de huurprijsvermindering uitgegaan moet worden van – kort gezegd – de door het Gerechtshof Amsterdam geïntroduceerde ‘vastelastenmethode’. Tevens heeft de Hoge Raad aangegeven dat als uitgangspunt heeft te gelden dat er bij de berekening van de huurprijsvermindering
per maand, dan wel per kwartaal, wordt gekeken naar de toepasselijke huurkorting.
3.11
Uit het arrest en de overige jurisprudentie met betrekking tot dit onderwerp volgt tot slot dat in beginsel wordt gekeken naar de vergelijkbare maanden uit het jaar voordat de COVID-19-pandemie plaatsvond. Partijen hebben beiden argumenten naar voren gebracht op grond waarvan wel of niet voor die maanden gekozen dient te worden als referentieperiode.
Referentieperiode
3.12
De kantonrechter is van oordeel dat in de onderhavige zaak het jaar 2019 niet een juiste weergave is van het omzetpotentieel van het gehuurde in 2020, nu er een aanzienlijk hogere omzet kon worden behaald vanaf februari 2020 op grond van de aan [eiseres] verstrekte nachtvergunning. Dat de hoge omzetten in de maanden februari en juni tot en met september 2020 grotendeels het gevolg zijn van een verlengde openingstijd van de horecazaak, komt de kantonrechter niet onaannemelijk voor, al zal ook de carnavalsperiode in de maand februari daaraan hebben bijgedragen. Anders dan [eiseres] stelt, ziet de kantonrechter echter geen aanleiding om enkel de (relatief hoge) omzet van deze maanden te vergelijken met de omzet in de overige maanden van 2020 en de omzet in 2021. Dat doet immers geen recht aan het hiervoor genoemde uitgangspunt van het hanteren van vergelijkbare maanden voor en na de corona pandemie. Een vergelijking van 2021 met 2020 als referentieperiode is eveneens niet voor de hand liggend, nu het gehuurde diverse periodes gesloten is geweest in dat jaar.
3.13
De kantonrechter ziet dan ook aanleiding om de invloed van de nachtopenstelling vanaf februari 2020 op de omzet mee te laten tellen in de vorm van een berekende toeslag. Deze toeslag zal in een percentage worden weergegeven en dan toegevoegd worden aan de omzetcijfers per maand van 2019. De kantonrechter zal de cijfers, die daaruit resulteren, als uitgangspunt hanteren voor een omzetvergelijking. De kantonrechter ziet geen bezwaar in het nemen van de cijfers uit 2019 als uitgangspunt voor de restaurantomzet van het gehuurde, nu blijkt dat [eiseres] al begin 2018 is geopend, zodat zij voldoende de gelegenheid heeft gehad voor maart 2019 naam te maken als restaurant. Dat [eiseres] in dit opzicht haar omzetpotentieel nog niet behaald heeft, heeft zij onvoldoende onderbouwd en blijkt ook niet uit de overgelegde gegevens. Het hogere omzetpotentieel door de nachtopenstelling wordt vervolgens vertegenwoordigd door de hiervoor genoemde toeslag.
3.14
Om de toeslag te berekenen neemt de kantonrechter het gemiddelde meerpercentage aan omzet van de maanden februari 2020, juni 2020, juli 2020, augustus 2020 en september 2020. Uit de door [eiseres] overgelegde cijfers volgt dat de omzet in die maanden (door de nachtopenstelling) groeide met 143%, 192%, 172%, 213% en 186% ten opzichte van het jaar ervoor, zodat uitgekomen wordt op een gemiddeld percentage van 181%.
“Summer of love”?
3.15
De stelling van InBev, dat in de maanden juni tot en met september 2020 sprake was van een ‘summer of love’, wat tot verhoogde omzetten in deze maanden heeft geleid, kan niet tot een ander oordeel leiden. De kantonrechter is van oordeel dat van een dergelijke 'summer of love’ in algemene zin onvoldoende is gebleken. Het klopt dat in de zomerperiode van 2020, toen de coronamaatregelen grotendeels los konden worden gelaten, de consument de horeca weer wist te vinden. Een ieder herinnert zich de terrassen die weer vol zaten. De vraag is echter of dat ook objectief bezien voor de horeca tot omzetten heeft geleid die het niveau van voor de corona pandemie (ver) te boven gingen. Of valt een vergelijking te maken met de (korte) opleving van omzet bij kapperszaken op het moment dat er na afloop van de beperkende overheidsmaatregelen weer geknipt mag worden? Het voorbeeld van de kapper wordt door de Procureur-Generaal in diens conclusie bij voornoemde uitspraak van de Hoge Raad aangehaald om aan te geven dat later behaalde omzet niet zonder meer in de plaats komt van eerdere omzet en niet direct effect heeft op toekomstige omzet. Klanten hervatten hun patroon van bezoek en gaan niet ineens vaker op het moment dat de beperkende overheidsmaatregelen zijn opgeheven. De kantonrechter heeft daarom – deze redenering indachtig – gekeken naar de openbare en voor eenieder toegankelijke cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek. Daaruit blijkt dat de omzet van de horeca over het derde kwartaal van 2020 wel opveerde ten opzichte van het tweede kwartaal van 2020, maar nog steeds achterbleef als deze werd vergeleken met de omzet van de horeca uit het derde kwartaal van 2019. Zonder nadere toelichting vanuit Inbev, die ontbreekt, kan dan ook niet worden aangenomen dat het horecabezoek in de zomerperiode van 2020 een dermate invloed had op de omzet van [eiseres] dat ermee rekening moet worden gehouden bij de berekening van de huurkorting.
Vaste lasten
3.16
Met betrekking tot de vaste lasten begrijpt de kantonrechter uit de stellingen van [eiseres] dat enkel de posten uit productie 26 bij haar laatste akte waar “ja” achter vermeld staat als vaste last moeten worden meegerekend. Dit betekent dat verpakkingsmateriaal, zoals door InBev gesteld, inderdaad niet moet worden meegerekend.
3.17
De kantonrechter ziet voorts geen aanleiding de accountantskosten niet als vaste kosten te rekenen, nu dit kosten zijn die blijven doorlopen ongeacht of het gehuurde kon worden geëxploiteerd. Dit geldt vervolgens ook voor de managementfee. Een managementvergoeding moet worden uitgekeerd in een boekjaar. In zoverre is sprake van een vaste last. Voorts zitten alle dochterbedrijven van de holding in de horeca, zodat aannemelijk is dat deze allen in slecht weer raakten door de pandemie. Het ligt dan ook voor de hand de managementvergoeding over hen te verdelen. Te meer, nu niet is gesteld of gebleken dat de holding een eigen omzet had. Tot slot is niet gesteld of gebleken dat de managementvergoeding mocht worden uitbetaald uit een andere subsidieregeling dan de TVL. De NOW was enkel bedoeld voor loonkosten en de managementvergoeding valt daar niet onder.
Huurkorting
3.18
Tussen partijen staat vast dat InBev een huurkorting van 66% heeft verleend aan [eiseres] over de periode april en mei 2020. Ter zitting heeft zij aangegeven deze huurkorting in stand te laten. In zoverre is de eerste vordering aan de zijde van [eiseres] , die ziet op de voornoemde periode, toewijsbaar. De tweede aangekondigde huurkorting over de periode november 2020 tot en met januari 2021 is uiteindelijk niet verstrekt, zodat de kantonrechter deze periode mee zal nemen in de aangekondigde berekening. Voor de overige periodes volgen uit de berekening per maand verschillende percentages. Deze berekening luidt als volgt:
I. Berekening van het bij de korting in aanmerking te nemen deel van de huurprijs onder F.
A. Totaal
B. Contract
C. Huur als %
D. Aanspraak
E. Vaste lstn
F. Huurdeel
Periode
vaste lasten
huurprijs
vaste lasten
TVL c.a.
minus TVL
%C maal E.
Maart ‘20
€ 6.537,00
€ 2.354,00
36,0
€ 0,00
€ 6.537,00
€ 2.354,00
juni
€ 11.864,00
€ 2.354,00
19,8
€ 0,00
€ 11.864,00
€ 2.354,00
juli
€ 7.515,00
€ 2.354,00
31,3
€ 0,00
€ 7.515,00
€ 2.354,00
augustus
€ 10.805,00
€ 2.354,00
21,8
€ 0,00
€ 10.805,00
€ 2.354,00
september
€ 8.739,00
€ 2.354,00
26,9
€ 0,00
€ 8.739,00
€ 2.354,00
oktober
€ 6.559,00
€ 2.354,00
35,9
€ 3.499,33
€ 3.059,67
€ 1.098,10
november
€ 6.075,00
€ 2.354,00
38,7
€ 3.499,33
€ 2.575,67
€ 998,05
december
€ 8.602,00
€ 2.354,00
27,4
€ 3.499,33
€ 5.102,67
€ 1.396,38
januari ‘21
€ 5.665,00
€ 2.354,00
41,6
€ 5.660,00
€ 5,00
€ 2,08
februari
€ 3.243,00
€ 2.354,00
72,6
€ 5.660,00
-€ 2.417,00
-€ 1.754,43
maart
€ 3.885,00
€ 2.354,00
60,6
€ 5.660,00
-€ 1.775,00
-€ 1.075,51
april
€ 4.025,00
€ 2.374,00
59,0
€ 4.614,00
-€ 589,00
-€ 347,40
mei
€ 3.828,00
€ 2.374,00
62,0
€ 4.614,00
-€ 786,00
-€ 487,45
juni
€ 8.023,00
€ 2.374,00
29,6
€ 4.614,00
€ 3.409,00
€ 1.008,72
juli
€ 5.696,00
€ 2.374,00
41,7
€ 1.699,00
€ 3.997,00
€ 1.665,88
augustus
€ 5.177,00
€ 2.374,00
45,9
€ 1.699,00
€ 3.478,00
€ 1.594,90
september
€ 5.909,00
€ 2.374,00
40,2
€ 1.699,00
€ 4.210,00
€ 1.691,41
oktober
€ 6.879,00
€ 2.374,00
34,5
€ 2.347,08
€ 4.531,92
€ 1.564,00
november
€ 5.347,00
€ 2.374,00
44,4
€ 2.347,08
€ 2.999,92
€ 1.331,93
december
€ 3.964,00
€ 2.374,00
59,9
€ 2.347,08
€ 1.616,92
€ 968,36
II. Berekening percentage omzetdaling in kolom I en van huurkorting in kolom J
uitgaande van huurdeel resterende vaste lasten na aftrek TVL onder F (tabel I)
G. Omzet
H. Omzet in
I. % omzetdaling
J. Bedrag
K. Nieuwe
L.
Periode
in 2019
2020/2021
tov 2019
huurkorting
huurprijs
percentage
Maart ‘20
€ 65.684
€ 15.854
75,9
€ 893
€ 1.461
38%
juni
€ 34.287
€ 55.309
-61,3
nvt
Nvt
0%
juli
€ 60.548
€ 90.912
-50,1
nvt
Nvt
0%
augustus
€ 38.329
€ 66.276
-72,9
nvt
Nvt
0%
september
€ 48.188
€ 76.172
-58,1
nvt
Nvt
0%
oktober
€ 45.411
€ 12.263
73,0
€ 401
€ 1.953
17%
november
€ 43.608
€ 0
100,0
€ 499
€ 1.855
21%
december
€ 54.597
€ 7.009
87,2
€ 612
€ 1.742
26%
januari ‘21
€ 58.863
€ 500
99,2
€ 1
€ 2.353
0%
februari
€ 32.546
€ 1.793
94,5
nvt
Nvt
0%
maart
€ 65.684
€ 0
100,0
nvt
Nvt
0%
april
€ 35.885
€ 0
100,0
nvt
Nvt
0%
mei
€ 53.605
€ 2.473
95,4
nvt
nvt
0%
juni
€ 34.287
€ 9.972
70,9
€ 358
€ 2.016
15%
juli
€ 60.548
€ 19.583
67,7
€ 564
€ 1.810
24%
augustus
€ 38.329
€ 19.117
50,1
€ 400
€ 1.974
17%
september
€ 48.188
€ 24.746
48,6
€ 411
€ 1.963
17%
oktober
€ 45.411
€ 32.313
28,8
€ 226
€ 2.148
10%
november
€ 43.608
€ 24.929
42,8
€ 285
€ 2.089
12%
december
€ 54.597
€ 662
98,8
€ 478
€ 1.896
20%
3.19
De kantonrechter kan geen hogere huurkortingspercentages toewijzen dan door [eiseres] in rechte gevorderd. Rekening houdende met hetgeen door [eiseres] is gevorderd komt de kantonrechter voor de maanden maart en december 2020 op een percentage van 25% aan huurkorting. Voor de overige maanden geldt als huurkortingspercentage het percentage genoemd in bovenstaande kolom L. Zoals hiervoor overwogen geldt voor de maanden april en mei 2020 een percentage van 66% aan huurkorting.
3.2
Vanaf januari 2022 heeft de kantonrechter onvoldoende gegevens om de huurkorting vast te stellen. Partijen kunnen, gelet op de hiervoor gegeven uitgangspunten, zelf uitrekenen wat de te hanteren huurkorting is. De kantonrechter zal de vordering met betrekking tot de periode na 1 januari 2022 dan ook toewijzen als in het dictum vermeld. Zij verwacht daarbij dat [eiseres] voldoende stukken aan InBev zal aanleveren om de berekening te kunnen maken/controleren.
3.21
InBev heeft vervolgens ter zitting aangegeven dat zij toestaat dat [eiseres] de huurkorting verrekent met de lopende huur, zodat ook dit deel van de vordering toewijsbaar is.
3.22
Voldoende is onderbouwd dat [eiseres] buitengerechtelijke kosten heeft gemaakt. Het gevorderde bedrag zal worden toegekend.
3.23
De kantonrechter ziet in het feit dat beide partijen gedeeltelijk ongelijk krijgen en in de verhouding tussen partijen aanleiding om de proces- en nakosten te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

4.De beslissing

De kantonrechter:
bepaalt dat de tussen partijen geldende huurovereenkomst over de periode van 15 maart 2020 tot en met 31 december 2021 in zoverre wordt gewijzigd dat op de geldende huurprijs de onder 3.19 genoemde kortingpercentages van toepassing zijn;
bepaalt dat de tussen partijen geldende huurovereenkomst over de periode van 1 januari 2022 tot en met 24 februari 2022 in zoverre wordt gewijzigd dat op de geldende huurprijs het kortingpercentage strekt, berekend conform de randvoorwaarden gegeven onder 3.10 t/m 3.16;
bepaalt dat [eiseres] de teveel door haar betaalde huur mag verrekenen met toekomstige huurtermijnen;
veroordeelt InBev om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 462,50 aan buitengerechtelijke kosten;
compenseert de proces- en nakosten, in die zin dat beide partijen de eigen kosten dragen.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Dijkman en in het openbaar uitgesproken op
30 maart 2022.