ECLI:NL:RBZWB:2022:2990

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
1 juni 2022
Publicatiedatum
2 juni 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 2001
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de voortzetting van WIA-uitkering door UWV

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 1 juni 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het UWV over de voortzetting van een loongerelateerde WGA-uitkering. Eiser, vertegenwoordigd door mr. F. Ergec, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het UWV dat zijn WIA-uitkering ongewijzigd voortgezet werd per 29 april 2020. Eiser stelde dat zijn arbeidsongeschiktheid was toegenomen en dat het UWV onterecht had vastgesteld dat hij per 24 april 2020 niet toegenomen arbeidsongeschikt was.

De rechtbank heeft de feiten en het procesverloop in detail onderzocht. Eiser was eerder werkzaam als productiemedewerker en had zich in 2018 ziek gemeld vanwege luchtwegklachten. Het UWV had hem een WIA-uitkering toegekend, maar na een melding van toegenomen klachten heeft het UWV de uitkering ongewijzigd voortgezet. De rechtbank heeft de medische rapportages van de verzekeringsartsen van het UWV beoordeeld en geconcludeerd dat er voldoende gegevens waren om de belastbaarheid van eiser vast te stellen. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de conclusies van de verzekeringsartsen niet in twijfel getrokken konden worden.

Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat het UWV terecht de mate van arbeidsongeschiktheid per 24 april 2020 op 44,17% heeft vastgesteld en dat er geen aanleiding was voor een wijziging in de arbeidsongeschiktheidsklasse. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en de rechtbank heeft geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/2001 WIA

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 juni 2021 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam] , eiser

gemachtigde: mr. F. Ergec,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(UWV; kantoor Breda), verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 24 augustus 2020 (primair besluit) heeft het UWV eisers loongerelateerde WGA-uitkering, eerder toegekend aan eiser op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA), ongewijzigd voortgezet per 29 april 2020.
In het besluit van 1 april 2021 (bestreden besluit) heeft het UWV het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Het UWV heeft een verweerschrift ingediend.

Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 10 maart 2022.
Hierbij waren aanwezig: eiser, zijn gemachtigde en [naam vertegenwoordiger] namens het UWV.
De rechtbank heeft de termijn voor het doen van uitspraak verlengd met zes weken.

Overwegingen

1.
Feiten
Eiser is bij leerwerkbedrijf [naam leerwerkbedrijf] werkzaam geweest als productiemedewerker A. Voor dat werk is hij op 30 maart 2018 uitgevallen vanwege luchtwegklachten en pijn op de borst.
In het besluit van 20 maart 2020 heeft het UWV eiser een WIA-uitkering toegekend met ingang van 27 maart 2020 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 44,03%.
Eiser heeft zich op 24 april 2020 bij het UWV gemeld met toegenomen klachten.
In het primaire besluit heeft het UWV de per 27 maart 2020 toegekende WIA-uitkering ongewijzigd voortgezet per 29 april 2020. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
In het bestreden besluit heeft het UWV het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Het UWV heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de ongewijzigde voortzetting per 24 en niet per 29 april 2020 plaatsvindt.
2.
Omvang geschil
In geschil is of het UWV terecht heeft vastgesteld dat eiser met ingang van 24 april 2020 niet toegenomen arbeidsongeschikt is en daarom terecht de WIA-uitkering ongewijzigd heeft voortgezet per die datum.
3.
Wettelijk kader
In artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA is bepaald dat volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. In het tweede lid is bepaald dat in het eerste lid onder duurzaam wordt verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. In het derde lid is bepaald dat onder duurzaam mede wordt verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
Volgens artikel 5 van de Wet WIA is gedeeltelijk arbeidsgeschikt degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Dit betekent dat pas recht op uitkering bestaat bij een mate van arbeidsongeschiktheid van 35% of meer.
Van belang is dan ook:
- of eiser medische beperkingen heeft en;
- of hij daardoor geheel of gedeeltelijk niet meer in staat is met arbeid inkomsten te verwerven.
4.
Medische beoordeling
Het bestreden besluit, voor zover dit ziet op de medische beoordeling, is gebaseerd op rapportages van een verzekeringsarts en een verzekeringsarts bezwaar en beroep (verzekeringsarts b&b) van het UWV.
4.1
Verzekeringsarts [naam verzekeringsarts] heeft eiser voorafgaand aan het besluit tot toekenning van de WIA-uitkering op 11 maart 2020 gezien op zijn spreekuur en het dossier bestudeerd. Hij heeft vervolgens kennis genomen van de melding dat eisers arbeidsongeschiktheid zou zijn toegenomen en heeft het dossier opnieuw bestudeerd. Daarbij heeft hij de verklaring van bedrijfsarts [naam bedrijfsarts 1] van 21 april 2020 en de opgevraagde informatie van huisarts [naam huisarts] van 22 juli 2020 betrokken. De verzekeringsarts heeft gerapporteerd dat, omdat eiser zich kort na de beoordeling voor einde wachttijd plots meldt met een toename aan klachten, hij eisers huisarts heeft gevraagd naar de wijzigingen in de medische situatie van eiser. Ook was er contact met [naam leerwerkbedrijf] die niet op de hoogte bleek van de uitval of de origine van de hernieuwde uitval. Daarnaast heeft de huisarts oudere informatie over eiser toegestuurd met betrekking tot eerdere neurologische consulten. De huisarts heeft gemeld dat hij de achteruitgang van eisers gezondheid per 27 maart 2020 niet meer kan objectiveren maar dat hij tijdens gesprekken wel traagheid en aandachtsproblemen merkt. De verzekeringsarts concludeert dat de vlak daarvoor behorende belastbaarheid nog steeds geldt.
4.2
Verzekeringsarts b&b [naam verzekeringsarts b&b] heeft de beschikbare medische gegevens bestudeerd en deelgenomen aan de telefonische hoorzitting van 23 maart 2021. [naam verzekeringsarts b&b] is op de hoogte van de psychische en fysieke problematiek, naast restklachten na een schedeltrauma en cara- en OSAS-klachten. De visie van de neuropsycholoog kan door de verzekeringsarts b&b worden gevolgd. Die wijst erop dat eiser energetische klachten ervaart maar nog wel in staat is tot betekenisvolle contacten met zijn vrouw, kleine kinderen en familie. Hij kan autorijden, licht huishoudelijk werk doen en heeft betekenisvolle relaties met zijn familie, die hij ook regelmatig opzoekt. Twee jaar eerder was hij in staat zelfstandig een vliegreis naar Marokko te maken. Sindsdien zijn de beperkingen volgens [naam verzekeringsarts b&b] niet veranderd.
In de FML van 11 maart 2020 zijn diverse beperkingen opgenomen op psychisch, fysiek en ook op energetische gebied. Deze beperkingen sluiten volgens [naam verzekeringsarts b&b] aan bij de aard en ernst van het beeld zoals blijkt uit de informatie van de behandelaars en uit eigen onderzoeksgegevens. Met die beperkingen wordt voorzien in relatief eenvoudige en laag belastende arbeid in deeltijd.
Uit de primaire rapportage van verzekeringsarts [naam verzekeringsarts] blijkt dat voldoende gegevens voorhanden waren om de belastbaarheid van eiser te kunnen vaststellen. Hij acht voor eiser het hebben van een eenvoudig en vast werkobject van een zekere psycho-hygiënische betekenis en ziet dat zelfs bijdragen aan het verminderen van ervaren klachten vanwege structuur, regelmaat en het hebben van afleiding. Afwezigheid uit het arbeidsproces heeft juist niet tot klachtenreductie geleid. Bedrijfsarts [naam bedrijfsarts 1] heeft weliswaar gesteld dat eiser om medische redenen volledig arbeidsongeschikt is, maar toetsend aan het Schattingsbesluit is geen sprake van volledige arbeidsongeschiktheid op medische gronden. Eiser is op de datum in geding niet opgenomen, er is geen chronische bedlegerigheid en hij is niet ADL-afhankelijk. Ook is er geen onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren op alle drie niveaus.
Aldus bestaan er op medische gronden benutbare mogelijkheden en dient de belastbaarheid te worden beschreven. Voorts is belangrijk te vermelden dat de privé-belasting vanuit bijvoorbeeld relatie, gezin of sociale omstandigheden buiten beschouwing gelaten wordt. Het gaat om beperkingen voor arbeid die rechtstreeks veroorzaakt worden door ziekte of gebrek. Eiser is behoorlijk actief op micro, meso en macro niveau, rijdt auto, doet boodschappen, helpt in de huishouding en heeft betekenisvolle contacten. Ook de eigen bevindingen tijdens de hoorzitting sluiten aan bij de onderzoeksbevindingen van de primaire verzekeringsarts. Die visie neemt [naam verzekeringsarts b&b] dan ook over en hij acht de belastbaarheid zowel per 27 maart 2020 als per 24 april 2020 (datum in geding) juist vastgesteld door de primaire verzekeringsarts.
4.3
Eiser heeft aangevoerd dat het onderzoek onzorgvuldig was, omdat de verzekeringsarts b&b geen overleg heeft gehad met bedrijfsarts [naam bedrijfsarts 1] , die eiser volledig arbeidsongeschikt acht. Volgens eiser is hij volledig arbeidsongeschikt. Zijn cognitieve en lichamelijke klachten zijn onderschat. Eiser beroept zich op het Korošec-arrest en de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep. Hij verzoekt de rechtbank een onafhankelijk medisch onderzoek te laten verrichten door een deskundige. De informatie van de behandelaars en de bedrijfsarts staat namelijk haaks staat op de conclusies van de verzekeringsartsen van het UWV.
4.4
De rechtbank is van oordeel dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Uit de rapportages van de verzekeringsartsen blijkt dat zij op de hoogte waren van de door eiser gestelde klachten, waaronder naast zijn niet aangeboren hersenletsel en cognitieve klachten, ook zijn fysieke problemen. Bij de opstelling van de FML is met het geobjectiveerde deel van de klachten rekening gehouden.
De informatie die eiser in beroep heeft overgelegd geeft de rechtbank geen aanleiding te twijfelen aan de belastbaarheid die de verzekeringsartsen hebben aangenomen. In de verklaring van 23 juni 2021 stelt bedrijfsarts [naam bedrijfsarts 2] dat bedrijfsarts [naam bedrijfsarts 1] de begeleiding in mei 2020 aan haar heeft overgedragen, dat [naam bedrijfsarts 1] het UWV in januari 2020 heeft laten weten dat eisers beperkingen waren afgenomen en dat in februari werkhervatting zou kunnen plaatsvinden. De mogelijkheden voor werkhervatting zijn vervolgens onderzocht.
Niet is gebleken dat in de FML van 11 maart 2020 de beperkingen van eiser op de datum in geding zijn onderschat. De rechtbank heeft geen of onvoldoende reden om te twijfelen aan het medisch oordeel van de verzekeringsartsen. Ook ziet zij onvoldoende reden om een onafhankelijke deskundige in te schakelen. Gelet op het voorgaande gaat de rechtbank voor de verdere beoordeling uit van de belastbaarheid die is neergelegd in de FML van 11 maart 2020.
5.
Geschiktheid voor eigen aangepast werk
Een arbeidsdeskundige van het UWV heeft, rekening houdend met de vastgestelde FML van 11 maart 2020, op 17 maart 2020 geconcludeerd dat eiser geschikt is voor zijn eigen aangepast werk als productiemedewerker A voor gemiddeld 20 uur per week. Dit heeft geleid tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 44,03% en tot toekenning van een WGA-uitkering aan eiser met ingang van 27 maart 2020. Dezelfde arbeidsdeskundige heeft na onderzoek en op basis van de nog altijd van toepassing zijnde FML op 6 augustus 2020 vastgesteld dat eiser niet alleen op 27 maart 2020, maar ook op de datum hier in geding (24 april 2020), geschikt is voor zijn eigen aangepast werk als productiemedewerker A voor gemiddeld 20 uur per week.
6.
Mate van arbeidsongeschiktheid
Een nadere berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser, waarbij zijn zogenaamde maatmanloon is geïndexeerd, heeft tot een marginaal andere mate van arbeidsongeschiktheid geleid per de datum hier in geding (44,17%). Voor de indeling van de klasse van arbeidsongeschiktheid levert dat geen wijziging op. Er is dan ook geen sprake van een toename van arbeidsongeschiktheid per 24 april 2020.
7.
Conclusie
7.1
Gelet op het voorgaande heeft het UWV terecht de mate van arbeidsongeschiktheid per 24 april 2020 vastgesteld op 44,17%. Dit betekent dat er geen sprake is van een wijziging in de arbeidsongeschiktheidsklasse en dat het UWV terecht de aan eiser toegekende WGA-uitkering ongewijzigd heeft voortgezet per 24 april 2020.
7.2
Het beroep wordt ongegrond verklaard.
7.3
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Karsten-Badal, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A. de Roo, griffier, op 1 juni 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl. De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.