In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 23 juni 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de heffingsambtenaar van de gemeente Schouwen-Duiveland over de vastgestelde WOZ-waarde van een woning. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde voor het kalenderjaar 2020 vastgesteld op € 366.000,-. De belanghebbende, eigenaar van de woning, maakte bezwaar tegen deze vaststelling en stelde dat de waarde te hoog was, met een eigen inschatting van € 342.000,-. De rechtbank heeft het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk had gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog was. De rechtbank baseerde haar oordeel op de matrix en de vergelijkingsobjecten die door de heffingsambtenaar waren gepresenteerd. De rechtbank overwoog dat de heffingsambtenaar niet gebonden is aan de waarderingsinstructie en dat de referentiewoningen voldoende vergelijkbaar waren met de woning van de belanghebbende. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met de minder gunstige ligging van de woning en de staat van de garage, maar concludeerde dat de heffingsambtenaar de waarde adequaat had onderbouwd. De rechtbank droeg de heffingsambtenaar op om het griffierecht aan de belanghebbende te vergoeden en veroordeelde hem in de proceskosten van de belanghebbende tot een bedrag van € 541,-.