ECLI:NL:RBZWB:2022:309

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
27 januari 2022
Publicatiedatum
25 januari 2022
Zaaknummer
AWB- 21_550
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit UWV inzake beslag op WW-uitkering

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 27 januari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). De eiser had een WW-uitkering aangevraagd, welke op 13 januari 2020 was toegekend. Echter, het UWV had op 22 oktober 2020 een artikel 19 vordering van de Belastingsamenwerking West-Brabant (BWB) ontvangen, waardoor een deel van de WW-uitkering van de eiser aan BWB moest worden betaald. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het UWV verklaarde het bezwaar ongegrond in een besluit van 26 november 2020. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

De rechtbank heeft op 23 december 2021 de zaak behandeld, waarbij eiser niet aanwezig was, maar wel een vertegenwoordiger van het UWV. De rechtbank heeft overwogen dat de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken bedraagt en dat eiser pas op 13 januari 2021 het bestreden besluit heeft ontvangen. Hierdoor was het beroep tijdig ingediend op 28 januari 2021.

In de inhoudelijke beoordeling heeft de rechtbank vastgesteld dat de bestuursrechter niet kan oordelen over de geldigheid van het beslag dat op de uitkering is gelegd; dit is voorbehouden aan de civiele rechter. De rechtbank concludeert dat het UWV correct heeft gehandeld door rekening te houden met de beslagvrije voet en dat het bestreden besluit in stand kan blijven. De rechtbank verklaart het beroep van eiser ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/550 WW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 januari 2022 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam] , eiser

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 22 oktober 2020 (primaire besluit) heeft het UWV aan eiser laten weten dat door Belastingsamenwerking West-Brabant (BWB) een artikel 19 vordering van de Invorderingswet op zijn WW-uitkering is gedaan en dat het bedrag boven de beslagvrije voet van € 953,13 per maand aan BWB wordt betaald.
In het besluit van 26 november 2020 (bestreden besluit) heeft het UWV het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het UWV heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 23 december 2021.
Eiser is niet verschenen. Wel was aanwezig [naam vertegenwoordiger verweerder] namens het UWV.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden
1. Eiser heeft op 21 december 2019 een WW-uitkering aangevraagd.
Bij besluit van 13 januari 2020 is aan eiser met ingang van 13 november 2019 een WW-uitkering toegekend.
Bij het primaire besluit heeft het UWV aan eiser laten weten dat BWB een vordering heeft gedaan volgens artikel 19 van de Invorderingswet. Dit betekent dat het UWV een deel van de uitkering aan BWB moet betalen. BWB heeft de beslagvrije voet vastgesteld op € 953,13 per maand. Het bedrag dat boven dit bedrag uitkomt, wordt met ingang van 19 oktober 2020 aan BWB betaald.
Tegen dit besluit heeft eiser op 28 oktober 2020 een bezwaarschrift ingediend.
In het bestreden besluit heeft het UWV het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Geschil
2. In geschil is de vraag of het UWV terecht een deel van de WW-uitkering van eiser aan BWB heeft betaald.
Standpunten van partijen
3.1
Eiser heeft aangevoerd dat hij een vordering heeft op BWB die met deze vordering verrekend moet worden. Hij heeft namelijk extra kosten gemaakt voor het afvoeren van zijn afval, omdat hij de afvalpas niet kon gebruiken, terwijl hij wel afvalstoffenheffing moest betalen.
3.2
Het UWV stelt zich op het standpunt dat door BWB beslag is gelegd op de WW-uitkering van eiser en dat het UWV verplicht is hieraan medewerking te verlenen. Het UWV heeft op een correcte wijze bij de uitbetaling van de WW-uitkering rekening gehouden met het beslag.
Beoordeling door de rechtbank
4.1
Ontvankelijkheid
Uit artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) volgt dat de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken bedraagt. De termijn vangt ingevolge artikel 6:8 van de Awb aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Eiser stelt dat hij een waarschuwingsbrief van 26 november 2020 wel heeft ontvangen, maar het bestreden besluit niet. Laatstgenoemd besluit heeft hij naar eigen zeggen pas op 13 januari 2021 ontvangen, nadat hij aan een medewerker bezwaar van het UWV heeft laten weten dat hij nog geen beslissing op bezwaar had ontvangen. Op 28 januari 2021 heeft eiser tegen deze beslissing beroep ingesteld.
Volgens het UWV is de beslissing op bezwaar gelijktijdig verzonden met een waarschuwingsbrief van 26 november 2020. Beide stukken zijn niet aangetekend, maar per gewone post verzonden. Volgens vaste rechtspraak dient ingeval van niet-aangetekende verzending, het bestuursorgaan aannemelijk te maken dat het stuk is verzonden (ECLI:NL:RVS:2013:715). Daarvoor is vereist dat het stuk is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en er moet een deugdelijke verzendadministratie zijn.
Volgens het UWV blijkt uit de registratie in het Fleks-systeem dat het bestreden besluit op
26 november 2020 is verzonden. Het UWV heeft ter zitting verklaard de registratie van poststukken altijd op deze wijze te doen. Er wordt geen afzonderlijke registratie bijgehouden van de datum waarop de stukken daadwerkelijk ter post worden bezorgd. De rechtbank is van oordeel dat het UWV met de enkele mededeling dat de verzenddatum blijkt uit de registratie in het Fleks-systeem niet aannemelijk heeft gemaakt dat het bestreden besluit op 26 november 2020 is verzonden. Dit betekent dat het bestreden besluit niet eerder dan op
13 januari 2021 op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. Eiser heeft vervolgens op 28 januari 2021 een beroepschrift ingediend en daarmee dus tijdig beroep ingesteld.
4.2
Inhoudelijk
Het gaat in deze zaak om het beslag dat is gelegd onder het UWV. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep kan de bestuursrechter niet oordelen over de vraag of een beslag dat op een uitkering is gelegd, geldig is. Dat kan alleen de civiele rechter. De toetsing van de bestuursrechter kan niet verder gaan dan het beantwoorden van de vraag of het UWV het verzoek van BWB goed heeft uitgevoerd. Het zou bijvoorbeeld niet juist zijn, als het UWV het in te houden bedrag verkeerd zou hebben vastgesteld. Dat is hier niet het geval. Het UWV heeft ook op de juiste manier rekening gehouden met de beslagvrije voet. Zolang het beslag niet is opgeheven door de beslaglegger, is het UWV verplicht de verschuldigde geldsommen in te houden en naar de beslaglegger over te maken.
Eiser kan zijn bezwaren tegen de beslissing om beslag te leggen desgewenst aan de civiele rechter voorleggen. Het bestreden besluit kan dus in stand blijven.
Conclusie
5. Het beroep is ongegrond.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Josten, rechter, in aanwezigheid van
mr. N. Graumans, griffier, op 27 januari 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid om deze uitspraak mede te ondertekenen.
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.