ECLI:NL:RBZWB:2022:310

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
27 januari 2022
Publicatiedatum
25 januari 2022
Zaaknummer
AWB- 20_9881
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van WW-uitkering en oplegging van boete door UWV

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 27 januari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het UWV. De eiser, die tot 9 januari 2014 in dienst was bij een onderneming, had een WW-uitkering aangevraagd die hem met terugwerkende kracht was toegekend. Echter, in oktober 2019 heeft het UWV besloten om deze uitkering in te trekken en terug te vorderen, alsook een boete op te leggen wegens vermeende schending van de inlichtingenplicht. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het UWV de intrekking van de WW-uitkering en de terugvordering terecht heeft gehandhaafd. Eiser had in zijn beroepschrift enkel verwezen naar eerdere bezwaren zonder nieuwe gronden aan te voeren. De rechtbank oordeelde dat het UWV voldoende bewijs had geleverd dat eiser in de relevante periode werkzaamheden had verricht die van invloed waren op zijn recht op uitkering. Eiser had geen objectief bewijs geleverd om zijn standpunt te onderbouwen.

De rechtbank concludeerde dat het UWV terecht de WW-uitkering heeft ingetrokken en het bedrag van € 24.882,17 heeft teruggevorderd. Ook de opgelegde boete van € 5.400,- werd als passend en geboden beschouwd. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond, zonder reden voor proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep binnen zes weken na verzending.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/9881 WW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 januari 2022 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam] , eiser

gemachtigde: mr. G.J.P.M. Mooren,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 21 oktober 2020 (bestreden besluit) heeft het UWV de eerdere besluiten om de WW-uitkering in te trekken, terug te vorderen en een boete op te leggen, gehandhaafd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het UWV heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 23 december 2021. Hierbij waren aanwezig eisers gemachtigde, en via een Skype-verbinding [naam vertegenwoordiger verweerder] namens het UWV.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden
Eiser is tot 9 januari 2014 in dienst geweest bij [naam onderneming] Op 15 januari
2014 heeft eiser een WW-uitkering aangevraagd. Bij besluit van 27 januari 2014 is aan hem met ingang van 10 januari 2014 een WW-uitkering toegekend.
In het besluit van 14 oktober 2019 is aan eiser meegedeeld dat het besluit van 27 januari 2014 wordt ingetrokken. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
Op 25 november 2019 heeft het UWV aan eiser meegedeeld dat zijn WW-uitkering vanaf 10 januari 2014 wordt herzien. Over de periode van 10 januari 2014 tot en met 18 februari 2015 wordt tot een bedrag van € 24.882,17 teruggevorderd. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 25 november 2019 is aan eiser een boete van € 5.400,- opgelegd, omdat eiser zich niet aan de informatieplicht heeft gehouden. Tegen dit besluit heeft eiser eveneens bezwaar gemaakt.
Bij het bestreden besluit heeft het UWV de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
Geschil
In geschil is de vraag of het UWV de WW-uitkering van eiser terecht heeft ingetrokken en teruggevorderd en terecht een boete heeft opgelegd.
Standpunt van eiser
Eiser verwijst voor de beroepsgronden naar hetgeen hij in de bezwaarprocedure heeft aangevoerd. Hij voert aan dat de boete onterecht is opgelegd, omdat hij voldaan heeft aan de inlichtingenplicht. Hij heeft immers op 7 april 2014 gemeld dat hij werkzaamheden verrichtte in het bedrijf van zijn vriendin en deze verklaring heeft hij op 1 april 2019 aangepast. Eiser geeft aan dat uit de politieverklaringen niet kan worden afgeleid dat hij de (gehele) periode waarover hij uitkering ontving, zwart gewerkt heeft in de bouw. Ten slotte is eiser van mening dat rekening gehouden moet worden met de in de strafzaak bewezenverklaarde periode van 1 juni 2014 tot en met 17 februari 2015 waarin eiser zich bezighield met hennep gerelateerde activiteiten en niet al vanaf 10 januari 2014. In die periode is bovendien slechts zeer beperkt sprake van criminele activiteiten.
Beoordeling door de rechtbank
Ontvankelijkheid
Het UWV stelt zich in het verweerschrift primair op het standpunt dat eiser niet-ontvankelijk verklaard moet worden, omdat hij in beroep geen gronden heeft aangevoerd. Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende.
Eiser heeft in zijn beroepschrift volstaan met een verwijzing naar hetgeen hij in de bezwaarprocedure heeft aangevoerd. Naar het oordeel van de rechtbank kon eiser daarmee volstaan, omdat in het bestreden besluit de primaire besluiten zijn gehandhaafd zonder dat de aan de primaire besluiten ten grondslag gelegde motivering is gewijzigd. De tussen partijen in geschil zijnde punten zijn daarmee voldoende duidelijk. Eiser was bij het indienen van het beroepschrift niet in verzuim en is dan ook ontvankelijk in zijn beroep.
Inhoudelijk
De besluiten tot intrekking en terugvordering van de WW-uitkering van eiser zijn belastende besluiten, waarbij het volgens de Centrale Raad van Beroep (CRvB) aan het UWV is om de nodige kennis over de van belang zijnde feiten te verzamelen. Dit betekent dat de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan in beginsel op het UWV rust. Het UWV moet dus feiten en omstandigheden aandragen die aannemelijk maken dat eiser in de periode vanaf 10 januari 2014 werkzaamheden heeft verricht. Als het UWV aan deze bewijslast heeft voldaan, ligt het vervolgens op de weg van eiser de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 18 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3766).
Naar aanleiding van informatie van de politie dat eiser als verdachte van de handel in hard- en softdrugs is aangemerkt, is het UWV een onderzoek gestart. De themaonderzoeker/toezichthouder van het UWV heeft het proces-verbaal van de politie betrokken bij zijn onderzoek. Hij heeft op 23 augustus 2019 gerapporteerd dat eiser bij de politie heeft verklaard dat hij wel eens meehielp in het bedrijf van zijn partner en dat hij zwart heeft bijverdiend in de bouw. De politie heeft onder meer een bedrag van ruim
€ 75.000,- aan contant geld en verdovende middelen in de woning van eiser aangetroffen. Verder is eiser op 14 november 2019 door het gerechtshof veroordeeld voor onder meer de handel in hennep in de periode van 1 juni 2014 tot en met 17 februari 2015 en de handel in cocaïne en MDMA in de periode van 1 september 2013 tot en met 17 februari 2015. Bij het UWV heeft eiser verklaard dat hij 1 à 2 uur per maand werkzaamheden verrichtte in het bedrijf van zijn toenmalige partner. Later heeft hij dit gewijzigd in 1 à 2 uur per week.
De rechtbank is van oordeel dat het UWV zich op basis van de onderzoeksgegevens terecht op het standpunt heeft gesteld dat aannemelijk is dat eiser in de voor de beoordeling relevante periode (meerdere soorten) werkzaamheden heeft verricht.
Uit het dossier blijkt dat het UWV meermalen aan eiser heeft gevraagd om de gewerkte uren inzichtelijk te maken en wat zijn verdiensten zijn geweest uit zijn criminele activiteiten, het werken in het bedrijf van zijn (toenmalige) partner en het zwart werken in de bouw. Eiser heeft echter geen enkel stuk overgelegd. Het lag op de weg van eiser om met objectief en verifieerbaar tegenbewijs aannemelijk te maken dat het standpunt van het UWV dat eiser werkzaamheden heeft verricht die van invloed kunnen zijn op zijn recht op uitkering, onjuist is. Omdat het UWV geen stukken van eiser heeft ontvangen is het niet in staat om het recht op uitkering over de periode vanaf 10 januari 2014 vast te stellen.
Het UWV heeft het recht van eiser op een WW-uitkering daarom terecht ingetrokken vanaf 10 januari 2014 en een bedrag van € 24.882,17 terecht van hem teruggevorderd. De aan eiser opgelegde boete acht de rechtbank passend en geboden.
Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond. Er is geen reden voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Josten, rechter, in aanwezigheid van
mr. N. Graumans, griffier, op 27 januari 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid om deze uitspraak mede te ondertekenen.
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.