ECLI:NL:RBZWB:2022:3196

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
13 juni 2022
Publicatiedatum
13 juni 2022
Zaaknummer
02-800939-17
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herroeping voorwaardelijke invrijheidstelling en meldplicht van betrokkene na detentie

Op 13 juni 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak van de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling (VI) van betrokkene, die eerder was veroordeeld voor verduistering en witwassen. Betrokkene was op 23 december 2021 voorwaardelijk in vrijheid gesteld, maar heeft zich niet gehouden aan de bijzondere voorwaarden, waaronder de meldplicht bij de reclassering binnen drie werkdagen na zijn invrijheidsstelling. De officier van justitie heeft op 28 december 2021 een vordering tot herroeping ingediend, omdat betrokkene zich niet tijdig had gemeld en onbereikbaar was voor de reclassering.

De rechtbank heeft de vordering tot herroeping op 30 mei 2022 behandeld, waarbij de officier van justitie en de raadsman van betrokkene zijn gehoord. De rechtbank oordeelde dat betrokkene zich niet binnen de gestelde termijn had gemeld en dat er geen bewijs was voor de door hem gestelde afspraak om zich pas op 12 januari 2022 te melden. De rechtbank concludeerde dat de vordering tot herroeping gedeeltelijk moest worden toegewezen, maar dat een volledige herroeping van 513 dagen niet proportioneel was. In plaats daarvan werd een herroeping van 100 dagen opgelegd, met de waarschuwing dat betrokkene na deze periode nog 413 dagen van zijn straf te gaan had.

De rechtbank benadrukte dat betrokkene zich in de toekomst aan de voorwaarden moet houden en dat zijn houding moet veranderen. De beslissing werd genomen door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken op 13 juni 2022.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
Parketnummer: 02/800939-17
beslissing op de vordering tot herroeping voorwaardelijke invrijheidstelling d.d.13 juni 2022
in de zaak van de officier van justitie tegen:
[Betrokkene]
geboren op [Geboortedag] 1989 te ’ [Geboorteplaats]
ingeschreven op het adres van de P.I. te Arnhem, Ir. Molsweg 5, 6834 AA.
[Betrokkene] wordt hierna aangeduid als betrokkene.

1.De voorgeschiedenis

Bij arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch d.d. 11 maart 2019 is betrokkene veroordeeld voor verduistering en witwassen. Betrokkene heeft opgelegd gekregen een gevangenisstraf van 54 maanden met aftrek van het voorarrest. Ook is de vordering van de benadeelde partij toegewezen.
Op 18 december 2020 heeft de vordering tot uitstel van de voorwaardelijke invrijheidsstelling (hierna: VI) op zitting gestaan bij de meervoudige kamer van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Hierbij had de officier van justitie gevorderd de VI uit te stellen met 120 dagen, omdat betrokkene zich onvoldoende zou hebben ingespannen te voldoen aan de betalingsverplichting jegens de benadeelde partij. De rechtbank heeft de vordering afgewezen en bepaalt dat betrokkene met ingang van 23 december 2020 voorwaardelijk in vrijheid diende te worden gesteld.
Betrokkene is uiteindelijk op 23 december 2021 feitelijk in vrijheid gesteld omdat hij aansluitend aan zijn VI-datum op titel van gijzeling in het kader van de opgelegde schadevergoedingsmaatregel in detentie diende te verblijven. Vanaf toen is de proeftijd gaan lopen van 513 dagen. Betrokkene had toen nog een strafrestant van 513 dagen. Uit het wijzigingsbesluit voorwaardelijke invrijheidsstelling d.d. 26 januari 2021 is gebleken dat betrokkene zich aan de volgende bijzondere voorwaarden diende te houden:
  • meldplicht binnen drie werkdagen bij de reclassering;
  • het tonen van een open, gemotiveerde en meewerkende houding met betrekking tot het toezicht en de overige bijzondere voorwaarden van het besluit;
  • het geven van openheid van zaken ten aanzien van zijn financiën, inclusief alle financiën in de vorm van cryptovaluta;
  • de verplichting om in Nederland te verblijven en niet zonder toestemming Nederland te verlaten.
De officier van justitie heeft op 28 december 2021 een vordering ingediend tot herroeping van de VI voor een periode van 180 dagen. Betrokkene zou zich niet hebben gehouden aan de gestelde bijzondere voorwaarden omdat vanuit de reclassering is gebleken dat betrokkene zich niet tijdig bij hen had gemeld. Tevens was betrokkene onbereikbaar voor de reclassering aangezien het bij hen bekende telefoonnummer niet in gebruik bleek te zijn. De vordering tot herroeping is behandeld op de politierechterzitting van 21 januari 2022. Omdat betrokkene zich op die datum nog steeds niet had gemeld, heeft de officier van justitie ter zitting de vordering aangepast naar een volledige herroeping van de VI, te weten 513 dagen. Primair is door de officier van justitie verzocht de behandeling te verwijzen naar de meervoudige kamer, subsidiair om een toewijzing van de herroeping van 360 dagen.
De raadsman heeft destijds ter zitting aangevoerd dat tussen de reclassering en betrokkene een andere afspraak was gemaakt, namelijk inhoudende dat hij zich pas 12 januari 2022 bij hen diende te melden. De raadsman heeft verzocht om mevrouw [Naam 1] , reclasseringswerker, op te roepen als getuige zodat zij bevraagd kan worden over het maken van die afspraak.
De politierechter heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer en heeft aan de officier van justitie de opdracht gegeven om [Naam 1] op te roepen als getuige voor de volgende zitting.
De vordering herroeping heeft vervolgens op 23 februari 2022 bij de meervoudige kamer op zitting gestaan. De deskundige van de reclassering, [Naam 1] , kon toen niet ter zitting verschijnen. De raadsman heeft verzocht om de heer [Naam 2] , casemanager van de P.I., ook op te roepen als getuige, omdat hij aanwezig zou zijn geweest bij het maken van de afspraken met betrokkene. De rechtbank heeft het onderzoek ter terechtzitting geschorst en bevolen dat naast [Naam 1] ook [Naam 2] dient te worden opgeroepen voor een volgende behandeling.

2.De procesgang

De behandeling van de vordering herroeping VI heeft plaatsgevonden op de openbare zitting van de meervoudige kamer op 30 mei 2022. De officier van justitie, mr. I.E.M.M. Haenen, en de gemachtigde raadsman van betrokkene mr. L. Bien, advocaat te Maastricht zijn gehoord. Ter zitting zijn [Naam 1] en [Naam 2] als getuige(n)(-deskundigen) gehoord.

3.Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft gevorderd dat de VI geheel, te weten voor een periode van 513 dagen, wordt herroepen en heeft daartoe het volgende aangevoerd. Betrokkene diende zich binnen drie werkdagen te melden bij de reclassering en dit heeft hij niet gedaan. Volgens de verdediging zou tussen betrokkene en [Naam 1] zijn afgesproken dat hij zich pas 12 januari 2022 diende te melden. [Naam 1] en [Naam 2] zijn hierover ter zitting gehoord en hieruit is niet gebleken dat betrokkene zich niet meer na drie werkdagen diende te melden. Destijds is een vordering tot herroeping ingediend van 180 dagen. Omdat betrokkene zich ook daarna en tot op heden niet heeft gemeld, is een volledige herroeping gevorderd.

4.Het standpunt van de verdediging

De raadsman heeft verzocht de vordering tot herroeping van de VI af te wijzen. De grondslag voor de herroeping betreft het niet binnen drie werkdagen voldoen aan de meldplicht. Volgens betrokkene was met hem afgesproken dat hij zich pas op 12 januari 2022 diende te melden en vanaf die datum zou het verdere traject met hem worden besproken. [Naam 1] heeft aangegeven dat de datum van 12 januari 2022 een voorwaardelijk karakter had en dat dit mondeling met betrokkene is afgesproken. [Naam 2] heeft verklaard dat met betrokkene was afgesproken dat hij zich binnen enkele dagen diende te melden. Dit klinkt niet erg overtuigend en het is voor betrokkene dan ook onduidelijk en niet concreet geweest wanneer hij zich nou diende te melden. Indien de rechtbank van oordeel is dat het wel duidelijk is geweest voor betrokkene dat hij zich binnen drie werkdagen moest melden, dan verzoekt de raadsman om de herroeping te beperken tot 100 dagen.

5.Het oordeel van de rechtbank

Het Openbaar Ministerie is ontvankelijk in zijn vordering, nu de vordering op 23 december 2021 is ontvangen en de grond bevat waarop zij berust.
De rechtbank stelt vast dat betrokkene zich na de invrijheidsstelling op 23 december 2021 niet binnen drie werkdagen heeft gemeld bij de reclassering. Deze op schrift gestelde meldplicht maakte onderdeel uit van één van de bijzondere voorwaarden waar betrokkene zich na de invrijheidsstelling aan diende te houden. Ter zitting zijn [Naam 1] en [Naam 2] gehoord over het standpunt van betrokkene dat hij zich niet binnen drie werkdagen maar pas op 12 januari 2022 diende te melden. De rechtbank is van oordeel dat ook ter zitting niet is gebleken van een afspraak om van de eerder op schrift gestelde termijn van drie werkdagen af te wijken. Betrokkene had binnen die periode van drie werkdagen contact moeten opnemen met de reclassering, maar dit heeft hij niet gedaan. Daar komt bij dat betrokkene zich op die 12 januari 2022 en tot op heden nog steeds niet heeft gemeld bij de reclassering. Indien betrokkene zich daadwerkelijk had vergist en dacht dat hij zich pas op 12 januari 2022 diende te melden, had hij hierover gelijk contact kunnen opnemen met de reclassering en kunnen uitleggen dat het vanaf zijn kant een vergissing was. In plaats daarvan is betrokkene, nadat hij hoorde dat het Openbaar Ministerie de VI wilde herroepen, meteen naar het buitenland vertrokken en is hij niet meer teruggekomen. Ook het vertrek naar het buitenland is in strijd met de (op schrift) gestelde voorwaarden. Betrokkene heeft daarnaast geen open, gemotiveerde en meewerkende houding getoond.
De rechtbank is van oordeel dat de vordering tot herroeping van de officier van justitie gedeeltelijk dient te worden toegewezen. De vordering rust voornamelijk op het niet voldoen aan de meldplicht. De rechtbank acht een volledig herroeping van de VI niet proportioneel, maar is van oordeel dat een herroeping van 100 dagen in dit geval passend is. Betrokkene dient zich te realiseren dat na het uitzitten van die 100 dagen nog 413 dagen openstaan. Na zijn invrijheidsstelling zal hij zich wederom aan algemene en bijzondere voorwaarden moeten houden. Betrokkene is aldus een gewaarschuwd mens en het is te hopen dat hij zijn houding in de toekomst zal veranderen en zich zal houden aan de voorwaarden die hem dan worden opgelegd.

6.De beslissing.

De rechtbank
- wijst de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling gedeeltelijk toe;
- herroept de voorwaardelijke invrijheidstelling voor een periode van 100 dagen en gelast dat dit deel van de vrijheidsstraf alsnog ten uitvoer wordt gelegd;
- wijst de vordering voor het overige af.
Deze beslissing is gegeven door mr. M. Diepenhorst, voorzitter, mr. T.M. Brouwer en mr. G.M. Goes rechters, in tegenwoordigheid van de griffier mr. J.C.M. de Haas en is uitgesproken ter openbare zitting op 13 juni 2022.
De oudste rechter is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.