Op 13 juni 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak van de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling (VI) van betrokkene, die eerder was veroordeeld voor verduistering en witwassen. Betrokkene was op 23 december 2021 voorwaardelijk in vrijheid gesteld, maar heeft zich niet gehouden aan de bijzondere voorwaarden, waaronder de meldplicht bij de reclassering binnen drie werkdagen na zijn invrijheidsstelling. De officier van justitie heeft op 28 december 2021 een vordering tot herroeping ingediend, omdat betrokkene zich niet tijdig had gemeld en onbereikbaar was voor de reclassering.
De rechtbank heeft de vordering tot herroeping op 30 mei 2022 behandeld, waarbij de officier van justitie en de raadsman van betrokkene zijn gehoord. De rechtbank oordeelde dat betrokkene zich niet binnen de gestelde termijn had gemeld en dat er geen bewijs was voor de door hem gestelde afspraak om zich pas op 12 januari 2022 te melden. De rechtbank concludeerde dat de vordering tot herroeping gedeeltelijk moest worden toegewezen, maar dat een volledige herroeping van 513 dagen niet proportioneel was. In plaats daarvan werd een herroeping van 100 dagen opgelegd, met de waarschuwing dat betrokkene na deze periode nog 413 dagen van zijn straf te gaan had.
De rechtbank benadrukte dat betrokkene zich in de toekomst aan de voorwaarden moet houden en dat zijn houding moet veranderen. De beslissing werd genomen door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken op 13 juni 2022.