4.3.1Feit 1 (witwassen)
Onder feit 1 wordt verdachte verweten samen met anderen geldbedragen die van misdrijf afkomstig zijn, te hebben witgewassen door leningen/leenovereenkomsten voor te wenden (onder 1A ten laste gelegd) en door het verrichten van verhullingshandelingen bij financiële transacties bij de aan- en verkoop van onroerende goederen (onder 1B ten laste gelegd).
partiële vrijspraak voor leenovereenkomsten feit 1 onder A
De rechtbank stelt vast dat de onder feit 1A ten laste gelegde leningen/leenovereenkomsten betrekking hebben op leningen van [naam 5] aan [naam 6] en op leningen van [naam 7] (dan wel [naam 8] ) aan [naam 18]. Uit het dossier blijkt niet dat [bedrijf 1] een rol bij deze leningen/leenovereenkomsten heeft gehad. [bedrijf 1] zal dan ook van dit deel van feit 1 worden vrijgesproken.
partiële vrijspraak pand [adres 1] feit 1 onder B
In de tenlastelegging onder feit 1 wordt ook het pand aan de [adres 1] in Eersel vermeld. De officier van justitie heeft in haar requisitoir gezegd dat dit pand geschrapt moet worden omdat het grootste deel van de handelingen met en voor dit pand plaatsvonden vóór 2001. De rechtbank heeft dit verstaan als een verzoek om partiële vrijspraak en volgt de officier van justitie daarin.
partiële vrijspraak pand [adres 2] feit 1 onder B
Uit het dossier en het onderzoek ter zitting blijkt op geen enkele wijze van betrokkenheid van [bedrijf 1] bij de aan- en verkoophandelingen met betrekking tot het pand [adres 2] te Retie. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
Overige twee panden feit 1 onder B
4.3.1.1
Voor de verdere beoordeling van belang zijnde bedrijven
[naam 8]is opgericht op 4 augustus 2000 als rechtspersoon naar het recht van de British Virgin Islands met [naam 19] als directeur en vanaf 20 november 2000 [naam 9] als gevolmachtigde. De bedrijfsomschrijving luidt: vermogensbeheer, deelnemingen, financieringen. [naam 3] vertegenwoordigde [naam 9] . [naam 1] heeft op 20 november 2000 aan [naam 9] de opdracht gegeven [naam 8] op te richten en hij heeft akkoord bevonden dat [naam 8] werd overgedragen aan [naam 2] , die tevens de [naam 4] van [naam 8] werd. Met ingang van 7 oktober 2003 is [naam 8] gevestigd in Samoa.[naam 3] heeft over [naam 8] verklaard dat dit bedrijf het vermogen van [naam 1] en [naam 2] aanhield.
Door [naam 1] is volgens een “letter of instructions”op 17 maart 2000 opdracht gegeven aan [bedrijf 3] om
[naam 5]te verwerven. De "letter of instructions" is voorzien van een handgeschreven tekst:
"Akkoord voor 't overdragen van [naam 5] naar [naam 2] ".[naam 5] is opgericht op 6 april 1999 met als aandeelhouders: [naam 10] . Dagelijks bestuurder is [naam 10]
,vertegenwoordigd door [naam 3] . Vanaf 17 maart 2000 is [naam 2] de [naam 4] van [naam 5] .
[bedrijf 1], gevestigd in Eersel, is opgericht op 22 april 2004. [naam 12] is sinds 15 september 2005 enig aandeelhouder en sinds 15 december 2005 bestuurder van [bedrijf 1] .
Op 9 december 2002 is door [naam 2] opdracht gegeven aan [bedrijf 3] om
[naam 12]- opgericht op 4 januari 2002 en gevestigd in Luxemburg - over te nemen.Aandeelhouders van [naam 12] zijn [naam 10] . Dagelijks bestuurder is [naam 10] , vertegenwoordigd door [naam 3] . [naam 4] is [naam 2] .
[bedrijf 4]is opgericht op 14 februari 2005 met als aandeelhouder [bedrijf 5] , vertegenwoordigd door [naam 10] , dat weer wordt vertegenwoordigd door [naam 3] . [naam 4] is [naam 2] .
[bedrijf 5]is opgericht op 14 februari 2005 met als aandeelhouders [naam 10] . Dagelijks bestuurder is [naam 10] , vertegenwoordigd door [naam 3] . [naam 4] is [naam 2] .
De rechtbank stelt vast dat [naam 2] [naam 4] is van de genoemde, onderstreepte rechtspersonen, met uitzondering van [naam 6] , waar [naam 1] de dienst uitmaakte. [naam 3] heeft echter op 8 december 2014 bij de Gerechtelijke Politie van Luxemburg verklaard dat [naam 1] binnen de Luxemburgse vennootschappen de baas was, ook nadat [naam 2] daarvan de uiteindelijk belanghebbende was geworden. [naam 1] behield zijn rol van degene die de opdrachten gaf en opbelde. Hij nam ook de beslissingen over de fondsen.
4.3.1.2
Herkomst gelden voor panden
Onder feit 1B wordt [bedrijf 1] verweten van een aantal onroerende goederen te hebben verhuld wie die onroerende goederen voorhanden had en daarvan gebruik maakte en/of die onroerende goederen zelf voorhanden te hebben gehad en gebruikt, terwijl [bedrijf 1] wist dat die onroerende goederen onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf.
Het gaat hierbij om in Nederland gelegen onroerend goed dat oorspronkelijk van [naam 1] was en dat via diverse financiële transacties in de periode 2000 tot en met 2006, direct of indirect is ondergebracht in [bedrijf 1] . Door deze handelswijze heeft [naam 1] geen onroerend goed meer op eigen naam staan, maar kon hij er wel vrijelijk over blijven beschikken.
De gelden die met deze aankopen gemoeid zijn, komen (grotendeels) voort uit stortingen van geldbedragen door [naam 1] en [naam 2] op bankrekeningen van [naam 8] en [naam 5] in Luxemburg, waarvan de verdenking is dat die geldbedragen van misdrijf afkomstig
waren.
De rechtbank overweegt over die door [naam 1] en [naam 2] gestorte bedragen het volgende.
4.3.1.3
Contant geld brengen naar Luxemburg en aldaar laten storten op Luxemburgse bankrekeningen
[naam 1] en [naam 2] hebben (ook op zitting) bekenddat zij in de ten laste gelegde periode contant geld vanuit Nederland en België hebben vervoerd naar Luxemburg. Daar werd het door [naam 3] of een andere medewerker van [bedrijf 3] gestort op een rekening van [naam 8] of [naam 5] (in het Frans “ [naam 11] ”).
Volgens [naam 1] en [naam 2] en de verdediging is er echter geen sprake van geld dat van enig misdrijf afkomstig is, zoals de verdenking luidt onder feit 1. [naam 1] en [naam 2] zouden hebben geopereerd binnen de grenzen van de wet.
[naam 3] heeft bevestigd dat [naam 1] en [naam 2] contant geld naar Luxemburg brachten om te laten storten op de rekeningen van [naam 8] en [naam 5] . Wanneer zij met contant geld aankwamen, hadden zij een opnamebewijs dat zij moesten tonen, omdat [naam 3] het geld anders niet zou accepteren. [naam 3] had dat ook nodig voor de bank die anders de contante storting niet geaccepteerd zou hebben. [naam 1] overhandigde het geld altijd aan hen.
De voor de tenlastelegging relevante stortingen zijn:
18 december 2002 € 100.000,00 [naam 11];
28 januari 2003 € 15.000,00 [naam 11];
28 januari 2003 € 25.000,00 [naam 11];
28 januari 2003 € 35.000,00 [naam 11];
10 februari 2003 € 55.000,00 [naam 11];
19 februari 2003 € 75 000,00 [naam 11];
4 juni 2003 € 50 000,00 [naam 11];
29 juli 2003 € 30.000,00 [naam 11];
4 augustus 2003 € 15.000,00 [naam 11];
(
de rechtbank stelt vast dat in het dossier op pagina 1003 abusievelijk 1 augustus 2003 is vermeld in plaats van 4 augustus 2003)
totaal € 400.000,00
op rekening [rekeningnummer 1] van [naam 5] bij de [bedrijf 6]
22 maart 2002 € 50.000,00 [naam 11];
(
de rechtbank stelt vast dat in het dossier op pagina 1005 abusievelijk 22 maart 2003 staat in plaats van 22 maart 2002)
4 augustus 2003 € 60.000,00 [naam 11];
19 augustus 2003 € 39.000,00 [naam 11];
25 mei 2004 € 100.000,00 [naam 11];
29 oktober 2004 € 30.000,00 [naam 11];
3 november 2004 € 45 000,00 [naam 11];
4 november 2004 € 45.000,00 [naam 11];
5 november 2004 € 30.000,00 [naam 11];
14 december 2004 € 80.000,00 [naam 11];
6 januari 2005 € 80.000,00 [naam 11];
21 maart 2005 € 50.000,00 [naam 11];
27 mei 2005 € 40.000,00 [naam 11];
30 september 2005 € 150.000,00 [naam 11];
7 juni 2006 € 55.000,00 [naam 11];
12 juni 2006 € 60.000,00 [naam 11];
24 oktober 2006 € 514.000,00 [naam 11];
13 september 2007 € 12.500,00 [naam 11];
29 oktober 2007 € 65.000,00 [naam 11];
totaal € 1.505.500,00
op rekening [rekeningnummer 2] van [naam 8] bij de [bedrijf 6] .
Op de betreffende rekeningoverzichtenis ook te zien dat in ieder geval een deel van de gestorte bedragen werd overgemaakt naar andere rekeningen.
4.3.1.4
Beoordelingskader witwassen bij afwezigheid concreet misdrijf
Voor een bewezenverklaring van witwassen is vereist dat voldoende komt vast te staan dat het desbetreffende voorwerp - in dit geval de bij een Luxemburgse bank gestorte geldbedragen - afkomstig is uit enig misdrijf. Met de verdediging is de rechtbank van oordeel dat er onvoldoende bewijs is om een rechtstreeks verband te leggen tussen het gestorte geld en een concreet misdrijf.
Niettemin kan bewezen worden geacht dat het geldbedrag, al dan niet gedeeltelijk, uit enig misdrijf afkomstig is, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het geldbedrag uit enig misdrijf afkomstig is. Het is aan het OM om bewijs aan te dragen waaruit zodanige feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid. Als de vastgestelde feiten en omstandigheden het vermoeden van witwassen rechtvaardigen, mag in beginsel van de verdachte worden verlangd dat hij/zij een voldoende concrete, verifieerbare en op voorhand niet hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft voor de herkomst van het geld.
vermoeden van witwassen
Op basis van het onderzoek door de Fiod, de getuigenverhoren bij de rechter-commissaris en het onderzoek ter terechtzitting stelt de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden vast die een vermoeden van witwassen rechtvaardigen:
- [naam 2] en [naam 1] hebben vanuit Nederland en België in totaal ruim 1,9 miljoen euro contant naar Luxemburg vervoerd en dit geld op twee Luxemburgse bankrekeningen laten storten. Het vervoeren van contant geld brengt een aanzienlijk veiligheidsrisico met zich mee. Daarmee is bovendien het papieren spoor doorbroken, waardoor het geld buiten het zicht van de Nederlandse autoriteiten kon blijven;
- het hiervoor genoemde geld is met name terecht gekomen in een samenstel van transacties en leningen tussen Nederlandse en buitenlandse bedrijven en aankopen van onroerend goed, waarbij het papieren spoor verder is doorbroken en
- [naam 3] heeft bij de rechter-commissaris - zakelijk weergegeven - verklaard dat [naam 1] en [naam 2] de bedrijven [naam 5] , [bedrijf 4] , [bedrijf 5] , [naam 12] en [naam 8] hadden. [naam 12] diende alleen om een pand in België te kopen en in bezit te hebben. [naam 8] was in het begin een BVI-vennootschap en werd daarna een (West-)Samoaanse vennootschap. Dit bedrijf hield het vermogen van de klanten aan.
Gelet op het gerechtvaardigde vermoeden van witwassen mag van [bedrijf 1] , bij monde van [naam 2] worden verlangd dat zij een voldoende concrete, verifieerbare en op voorhand niet hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft voor de herkomst van het geld.
4.3.1.5
Afgelegde verklaringen over de herkomst van het geld
verklaring van 24 maart 2015
In het pleidooi is erop gewezen dat al in een verzoek ex artikel 182 lid 1 Sv van 24 maart 2015 namens [naam 1] en [naam 2] een verklaring is gegeven voor de herkomst van het beweerdelijk witgewassen geld; een verklaring om duidelijk te maken dat het betreffende geld niet uit misdrijf afkomstig is. De relevante passage uit die - in het pleidooi ingelaste - verklaring luidt:
Een groot deel van het contante geld dat door [naam 1] en [naam 2] is gestort op rekening van enkele buitenlandse vennootschappen is afkomstig van een horecagelegenheid in Antwerpen (‘ [bedrijf 2] ’), die zij in 2003 zijn gaan uitbaten. Hierbij zijn over de jaren de nodige tonnen in contanten verdiend - waar in België door de betreffende BVBA gewoon belasting over is betaald - die vervolgens op de respectieve bankrekeningen zijn gestort. Ook binnen de vee- en vleeshandel ging en gaat nog veel cashgeld om. Voorts was een deel van het vermogen dat is aangewend binnen de vennootschapsrechtelijke constructie afkomstig van de aandelenportefeuille van [naam 2] . Bovendien is niet gekeken naar de inkomsten die [naam 2] in Luxemburg heeft genoten met haar werkzaamheden voor [bedrijf 4] . Het Belgische privévermogen van [naam 2] (waar in België geen vermogensbelasting over hoeft te worden betaald) is niet meegerekend. En zoals gezegd, is niet gekeken naar de legale (en in de Belgische belastingheffing betrokken) inkomsten uit de horecagelegenheid te Antwerpen. Volgens cliënt zal de som van al deze bedragen tot het totaalbedrag aan stortingen in Luxemburg leiden en is geen enkele aldaar geïnvesteerde euro van enig misdrijf afkomstig.
Op 24 maart 2015 is dus namens [naam 1] en [naam 2] verklaard dat het totaalbedrag van de contante stortingen op de relevante rekeningen van [naam 8] en [naam 5] bestaat uit:
- contante verdiensten uit horecagelegenheid [bedrijf 2] ;
- contant geld uit de vlees- en veehandel;
- opbrengst van de aandelenportefeuille van [naam 2] ;
- inkomsten van [naam 2] uit haar werkzaamheden voor [bedrijf 4] en
- het Belgische privévermogen van [naam 2] .
Geen van deze bronnen waaruit de stortingen te verklaren zouden zijn, is toen nader gespecificeerd.
In de op 18 september 2017 ingediende onderzoekswensen en tijdens de daarop volgende
regiezitting van 11 januari 2018is het voorgaande namens [naam 2] en [naam 1] herhaald.
Daaraan is op die regiezitting toegevoegd dat de stortingen van soms dezelfde bedragen bij elkaar opgeteld lijken te zijn (laatste zin onder punt 19, eerste bolletje, van de pleitnotities bij die regiezitting).
verklaring [naam 2] van 18 juni 2018
In haar verhoor als getuige bij de rechter-commissaris is [naam 2] gevraagd of er in de periode van 2001 tot en met 2010 contant geld is vergaard door [naam 1] . Zakelijk weergegeven heeft ze toen verklaard dat [naam 1] en zij van ongeveer 2002 tot ongeveer 2005 een horecagelegenheid in Antwerpen hadden met de naam [bedrijf 2] , waar veel contant geld werd omgezet. Ze kon geen schatting geven van de bedragen die daar gespaard zijn. De contante omzetten werden besteed om leveranciers mee te betalen, deels werd het gewoon afgestort bij de bank en deels ging er contant geld in de kluis in het bedrijf zelf in Antwerpen. Toen haar werd voorgehouden dat [naam 1] wordt verdacht van het witwassen van 2,2 miljoen euro kon ze niet verklaren waar zo’n bedrag vandaan zou kunnen komen, behalve dan een deel uit het café in Antwerpen. Ze wist ook niet hoe de Fiod aan dat bedrag kwam. Zelf had ze uit haar privémiddelen een bedrag van € 50.000,- ingebracht binnen de structuren van de vennootschappen waarover het hier steeds gaat. De rechtbank stelt vast dat ook toen, afgezien van het genoemde bedrag van € 50.000,-, geen enkel concreet bedrag is genoemd dat de contante stortingen zou kunnen verklaren.
verklaringen [naam 1] en [naam 2] op zitting 27 oktober 2021
Op zitting heeft [naam 1] verklaard dat hij al in de jaren 90 als startkapitaal 200.000 gulden had gekregen van een persoon wiens naam hij aanvankelijk niet wilde noemen. Dat geld heeft [naam 1] in Luxemburg laten storten door [naam 3] . Met dat geld kon hij handelen. In de periode van 2001 tot 2005 is er veel geld verdiend met [bedrijf 2] in Antwerpen. Inclusief de verkoopopbrengst van [bedrijf 2] ging dat om ongeveer € 400.000,00. Dat is in stapjes naar Luxemburg gegaan toen zij het bedrijf verkocht hadden. Er is ook geld van de verkoop van panden naar Luxemburg gegaan, waaronder € 365.000,00 uit [bedrijf 8] , en het kindsdeel van de erfenis van zijn vrouw, zo’n
€ 250.000,00. Met de opbrengst van de beleggingsportefeuille, zo’n € 700.000,00 tot
€ 800.0000,00, is het pand in Retie betaald.
[naam 2] heeft dit bevestigd en aanvullend verklaard dat er soms ook contante bedrijfsopbrengsten rechtstreeks naar Luxemburg gingen. Ze gebruikte daar dan opnamebriefjes van bankopnames voor andere bedrijven voor, want [naam 3] moest een bewijs van bankopname hebben. Als [naam 3] had geweten dat het contante bedrijfsopbrengsten waren, zou ze het namelijk niet geaccepteerd hebben. [naam 2] heeft als voorbeeld Sail Antwerpen genoemd waarmee cash € 58.000 is verdiend dat naar Luxemburg is gebracht met een opnamebewijs van de rekening van een andere BVBA. Het daadwerkelijk van de bankrekening(en) van de andere bedrijven opgenomen geld werd gebruikt om de leveranciers te betalen. Dat ging contant namelijk sneller dan via een bankoverschrijving. Over DOC-210 (storting van € 514.000) heeft [naam 2] verklaard dat daarbij € 245.000 van het kindsdeel van de erfenis van de overleden vrouw van [naam 1] zit.
[naam 1] heeft aanvullend verklaard dat het in Luxemburg gestorte geld vervolgens (giraal) werd geleend aan verschillende vennootschappen en door die vennootschappen contant afgelost, waarna het (weer) naar Luxemburg werd gebracht. Later bracht hij het geld dat hij verdiende met zijn bv’s weer terug naar Luxemburg met een opnamebon van de bank erbij. Dit heeft hij zo misschien wel tien keer in een cirkel met misschien wel 50.000 of 100.000 euro per keer gedaan.
verklaring van 2 november 2021
Onder het kopje
Legitieme herkomst geldenis bij pleidooi namens [naam 1] en [naam 2] allereerst de eerdergenoemde passage uit het verzoek ex artikel 182 lid 1 Sv van 24 maart 2015 herhaald en zijn daarmee de volgende inkomsten genoemd als bron van de contante stortingen in Luxemburg:
- contante verdiensten uit horecagelegenheid [bedrijf 2] ;
- contant geld uit de vlees- en veehandel;
- opbrengst van de aandelenportefeuille van [naam 2] ;
- inkomsten van [naam 2] uit haar werkzaamheden voor [bedrijf 4] ;
- het Belgische privévermogen van [naam 2] .
In aanvulling daarop zijn voor de eerste keer nog drie andere bronnen van het in Luxemburg gestorte geld genoemd:
- de verkoop van [bedrijf 2] in april 2005 voor € 165.000,00, welke gelden uiteindelijk ook allemaal in Luxemburg terecht zijn gekomen, evenals een vrijgevallen borg van € 23.000,00 (bijlage 8: verkoopovereenkomst van 1 april 2015);
- de verkoop van de slagerij in [bedrijf 8] door [bedrijf 9] in 2005 voor
€ 365.000,00 (bijlage 9: conceptakte van 29 april 2005);
- de storting door [naam 13] van 200.000 NLG in 2000 op een bankrekening van [naam 5] (DOC 517, p. 6848); dit betreft het door [naam 1] op 27 oktober 2021 genoemde bedrag.
In een mondelinge aanvulling op het pleidooi is ook het door [naam 2] tijdens de zitting op 27 oktober 2021 genoemde kindsdeel van de erfenis van de overleden vrouw van [naam 1] van € 250.000,00 genoemd dat op de bankrekeningen van de Luxemburgse vennootschappen terecht zou zijn gekomen.
Tegelijkertijd is in het pleidooi (onder punt 180) aangevoerd dat de conclusie van de officier van justitie dat er sprake lijkt te zijn van een kasrondje omdat het steeds dezelfde bedragen zijn die werden opgenomen en afgestort, klopt. Onder punt 194 voert de verdediging aan dat de Luxemburgse bankrekeningen werden gevoed met inkomsten uit voornoemde bronnen en met gelden die middels contante stortingen terugkwamen in de vorm van aflossingen van gelden die werden uitgeleend aan de diverse bedrijven.
In dupliek is door de verdediging wederom aangevoerd dat het in Luxemburg gestorte geld mede bestond uit (contante) rente- en aflossingsbetalingen door bedrijven uit de [naam 14] op door de Luxemburgse vennootschappen (giraal) verstrekte leningen, nadat die [naam 1] -bedrijven met dat geld omzet hadden gecreëerd. Omwille van de snelheid werden rente en aflossingen contant betaald en gestort in Luxemburg, waarna het weer kon worden uitgeleend. Volgens de verdediging betreffen de contant in Luxemburg gestorte bedragen steeds hetzelfde geld dat opnieuw werd uitgeleend en - met rente - terugbetaald. Het gaat dan niet aan om alle contant gestorte bedragen bij elkaar op te tellen tot het in de tenlastelegging genoemde bedrag van ongeveer 1,9 miljoen euro. De verdediging is van mening dat het geld dat er oorspronkelijk is ingebracht - en (steeds) is uitgeleend en met rente terugbetaald - en de herkomstbronnen die ook op zitting zijn benoemd en bij pleidooi herhaald, ruimschoots voldoende zijn om de legale herkomst te verklaren.
4.3.1.6
De beoordeling van de verklaringen van en namens [naam 1] en [naam 2]
Zoals hierboven al is overwogen mag, gelet op het gerechtvaardigde vermoeden van witwassen, van [bedrijf 1] , bij monde van [naam 2] , worden verlangd dat zij een voldoende concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft voor de herkomst van het geld. De rechtbank is van oordeel dat zij daar niet in is geslaagd en overweegt daartoe het volgende.
De rechtbank stelt vast dat [naam 2] - namens verdachte - en de verdediging aan de ene kant acht bronnen noemen waaruit de herkomst van het gestorte geldbedrag zou kunnen blijken en die opgeteld het bedrag van ongeveer 1,9 miljoen euro zouden kunnen verklaren. Aan de andere kant wordt namens verdachte en door de verdediging gesteld dat de bedragen die werden gestort op de Luxemburgse bankrekeningen steeds werden uitgeleend en na enige tijd contant teruggestort op de Luxemburgse bankrekeningen ter aflossing van eerdere leningen. Van welk scenario de verdediging nu (primair) uitgaat wordt niet duidelijk uit hetgeen tijdens het pleidooi en in dupliek naar voren is gebracht. De rechtbank is van oordeel dat twee genoemde scenario’s innerlijk tegenstrijdig aan elkaar zijn en reeds daarom tot de conclusie zouden moeten leiden dat de verdediging geen voldoende concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven voor de herkomst van het geld.
Overigens is het genoemde scenario waarbij de gestorte bedragen giraal werden uitgeleend en nadien weer contant werden teruggestort als rente en aflossing op leningen, niet nader gespecificeerd of geconcretiseerd. Uit het dossier valt niet op te maken dat de latere stortingen als rente en aflossing op een eerdere lening golden. Los van een eventueel opnamebewijs van het geld bij een bank, is niet gebleken dat bij de in de tenlastelegging genoemde stortingen andere bescheiden zijn overgelegd waaruit kan worden opgemaakt dat sprake was van een aflossing op een eerdere lening. Dat aan die latere stortingen de aflossing van een lening ten grondslag lag, is bovendien pas op de zitting van 27 oktober 2021 voor het eerst gesteld.
Voor zover het bedrag van fl. 200.000,00 dat door [naam 13] in 2000 zou zijn gegeven aan [naam 1] als beginbedrag zou gelden voor de bedragen die zijn uitgeleend en weer als aflossing zouden zijn teruggestort, merkt de rechtbank op dat [naam 13] zelf heeft verklaard dat hij [naam 5] niet kent en niets weet van een overboeking aan een bedrijf van
fl. 200.000,00.
Voor het geval de verdediging heeft bedoeld te betogen dat de eerdergenoemde acht bronnen (waaronder de bedrijfsvoering en verkoop van [bedrijf 2] en de verkoop van de slagerij in [bedrijf 8] ) de verklaring vormen voor de in Luxemburg gestorte contante bedragen overweegt de rechtbank - wellicht ten overvloede - het volgende.
Allereerst stelt de rechtbank vast dat [naam 2] op zitting heeft verklaard dat de loketcheques en opnamebewijzen van Nederlandse en Belgische banken die zij bij [naam 3] aanleverde niet noodzakelijkerwijs hoorden bij de contante bedragen die zij dan aan [naam 3] overhandigde. Er werd bijvoorbeeld contant geld uit de opbrengst van de Belgische horecagelegenheid “ [bedrijf 2] ” naar Luxemburg gebracht en daar werd dan een loketcheque of opnamebewijs bij gedaan van een bankopname voor een ander bedrijf, omdat het geld anders door [naam 3] niet geaccepteerd zou worden. Dit betekent - los van het frauduleuze karakter van een dergelijk handelen - dat in die gevallen waarin het aan [naam 3] overhandigde opnamebewijs of de loketcheque niet daadwerkelijk behoorde bij het overhandigde bedrag, niet geverifieerd kón worden of het overhandigde bedrag een legale herkomst had.
Daarnaast stelt de rechtbank vast dat [naam 1] en [naam 2] in 2015 en daarna in 2018 slechts bronnen hebben genoemd zonder enige specificatie of nadere duiding. Zo worden er geen bedragen, data of andere feiten en omstandigheden genoemd die enig houvast zouden kunnen bieden voor (nader) onderzoek. De rechtbank is van oordeel dat verdachte ruimschoots de tijd hebben gehad om de gestelde bronnen van hun contante stortingen in kaart te brengen. Zij hebben dat echter nagelaten. Pas op de zittingen in het najaar van 2021 hebben zij (deels) concrete bedragen genoemd die een verklaring zouden vormen voor de (herkomst van de) in Luxemburg gestorte bedragen. Bovendien zijn op die zittingen voor het eerst nieuwe legale bronnen (tezamen voor een bedrag van ruim € 700.000,00) genoemd waaruit de stortingen te verklaren zouden zijn. Als alle bedragen bij elkaar worden opgeteld, komt de rechtbank tot een bedrag van ongeveer € 1.600.000,00, los van de gestelde contante opbrengst van de vee- en vleeshandel, waarvoor geen bedrag is genoemd.
De individuele bronnen
Over de door [naam 1] en [naam 2] en de verdediging afzonderlijk genoemde bronnen overweegt de rechtbank nog het volgende.
contante opbrengsten uit horecagelegenheid [bedrijf 2]
- [naam 1] heeft op zitting verklaard dat er met de exploitatie en verkoop van [bedrijf 2] een bedrag van € 400.000 is verdiend;
- [naam 2] heeft op zitting verklaard dat er soms ook contante bedrijfsopbrengst rechtstreeks naar Luxemburg ging; voor [bedrijf 2] in totaal ongeveer € 250.000/300.000);
- de verdediging heeft bij pleidooi gesteld dat de verkoop van [bedrijf 2] in april 2005 ongeveer € 200.000 heeft opgebracht, te weten € 165.000,00 plus een vrijgevallen borg van € 23.000,00, welke gelden uiteindelijk ook allemaal in Luxemburg terecht zijn gekomen.
Hoewel over de verdiensten (inclusief de verkoop van [bedrijf 2] ) enigszins afwijkend wordt verklaard, zal de rechtbank met enige welwillendheid deze verklaringen als een concrete, te verifiëren en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring aanmerken. Daarbij weegt mee dat de verdediging al in 2015 heeft gesteld vanwege de ouderdom van die feiten geen stukken meer over die inkomsten te bezitten en heeft verzocht om hierover drie getuigen te horen. Dit verzoek is daarna ook in 2018 herhaald en daarop is steeds afwijzend beslist.
contant geld uit de vlees- en veehandel
De verdediging heeft bij pleidooi vier bedrijven genoemd waarmee geld is verdiend, waarbij de verdediging nog heeft opgemerkt dat deze opsomming niet limitatief is. Verder
strekken die verdiensten zich uit over een langere periode (vanaf 1994 t/m 2005). Door de verdediging worden in het geheel geen bedragen genoemd die als bron kunnen gelden voor de stortingen. Naar het oordeel van de rechtbank is er nog geen begin van concretisering die tot verifiëring van een en ander zou kunnen leiden.
opbrengst van de aandelenportefeuille van [naam 2]
[naam 1] heeft op zitting verklaard dat de opbrengst van de beleggingsportefeuille zo’n
€ 700.000,00 tot € 800.000,00 was en dat daarmee het pand in Retie is betaald.
De verdediging heeft bij pleidooi betoogd dat de verkoop van een effectenportefeuille in juli 2007 ruim € 500.000,00 heeft opgebracht.
De rechtbank heeft in het dossier een opdracht van 15 september 2006 tot verkoop van aandelen aangetroffen (DOC-0556-1 en DOC-0556), waarbij een aantal aandelen specifiek wordt genoemd en van een aantal aandelen de vermoedelijke dagkoers wordt vermeld. De rechtbank constateert echter dat er wisselend over de beleggingsportefeuille wordt verklaard. Bovendien is onduidelijk of het winst of verkoopopbrengst betreft, wat de aankoopprijs was, wanneer de aan- en verkoop was, of het wellicht meerdere portefeuilles waren die op verschillende momenten zijn verkocht en op welke rekening het bedrag gestort zou zijn. De rechtbank stelt ook vast dat vanaf september 2006 geen storting heeft plaatsgevonden die qua omvang en datum enigszins correspondeert met de genoemde bedragen. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de verklaring van verdachten over de aandelenportefeuille(s) als bron voor de ten laste gelegde stortingen niet alleen onvoldoende concreet, maar ook op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is.
inkomsten [naam 2] uit haar werkzaamheden voor [bedrijf 4] ;
In het dossier bevindt zich een arbeidscontract van [naam 2] met [bedrijf 4] . Hierin staat beschreven dat [naam 2] per 1 juli 2008 als office-manager is aangenomen voor 20 uur per week en dat haar salaris € 1.750,00 per maand zal zijn. Nog los van het feit dat verder geen totaalbedrag is genoemd dat als bron kan gelden voor de ten laste gelegde contante stortingen in Luxemburg, stelt de rechtbank vast dat het arbeidscontract is gesloten nadat de laatste ten laste gelegde storting heeft plaatsgevonden (in 2007). Dit contract kan dus geen onderbouwing zijn voor de herkomst van de ten laste gelegde stortingen. Deze inkomsten uit arbeid zijn als bron van de stortingen dus onvoldoende concreet en op voorhand hoogst onwaarschijnlijk.
het Belgische privévermogen van [naam 2]
heeft verklaard dat zij uit haar privémiddelen een bedrag van € 50.000,00 heeft ingebracht binnen de (structuren van de) vennootschappen. Los van het noemen van dit bedrag en haar werkzaamheden voor [bedrijf 4] die hiervoor al besproken zijn, heeft zij echter geen enkele onderbouwing of concretisering gegeven waaruit de herkomst van dit bedrag is af te leiden noch op welke wijze dit bedrag onderdeel uitmaakt van de in de tenlastelegging genoemde stortingen.
het kindsdeel van de erfenis van de overleden vrouw van [naam 1] van € 250.000,00
Door [naam 1] is als bron voor de stortingen in Luxemburg ook het kindsdeel ter hoogte van € 245.000,00 dan wel € 250.000,00 genoemd. De rechtbank is van oordeel dat er veel onduidelijkheden zijn over dit kindsdeel. Het zou moeten gaan om geld dat toebehoorde aan (een of meer van) de vier kinderen van [naam 1] en zijn overleden echtgenote. Het bestaan van dit kindsdeel is op geen enkele wijze onderbouwd. De vraag is ook hoe [naam 1] dit niet aan hem toebehorende bedrag heeft kunnen storten op de Luxemburgse bankrekeningen. Daarover is geen opheldering verschaft. Daarnaast acht de rechtbank deze bron voor de stortingen op voorhand hoogst onwaarschijnlijk, gelet op het door verdachten genoemde doel van het storten van gelden in Luxemburg: het brengen van hun bezittingen buiten het zicht van de Nederlandse autoriteiten. Het kindsdeel was immers geen bezit van verdachten en de storting van dat kindsdeel valt dan ook niet te rijmen met genoemd doel.
verkoop slagerij [bedrijf 8]
Op de zittingen van 27 oktober 2021 en 2 november 2021 is in aanvulling op eerder genoemde bronnen voor de eerste keer nog een andere bron voor het geld in Luxemburg genoemd, namelijk de verkoop van de slagerij in [bedrijf 8] door [bedrijf 9] in 2005 voor € 365.000,00. Meer informatie is hierover niet verstrekt.
De rechtbank stelt vast dat dit bedrag, dat in 2005 zou zijn gegenereerd, in het geheel niet correspondeert met de stortingen die volgens de tenlastelegging vanaf 2005 zijn gedaan op de Luxemburgse bankrekening van [naam 8] . Tegen deze achtergrond acht de rechtbank deze verklaring niet voldoende concreet noch verifieerbaar en ook hoogst onwaarschijnlijk.
Conclusie in Luxemburg gestorte geldbedragen
De bovenstaande overwegingen, in onderling verband en samenhang bezien, brengen de rechtbank tot de conclusie dat in elk geval voor het overgrote deel van de genoemde bronnen van contante stortingen op de rekeningen in Luxemburg van [naam 5] en [naam 8] een verklaring is afgelegd die niet concreet noch te verifiëren is en/of die op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is. Hieruit volgt dat geen legale inkomstenbron aannemelijk is geworden die de stortingen van de bedragen op de bankrekeningen van [naam 5] en [naam 8] in Luxemburg kan verklaren en dat het niet anders kan zijn dan dat de voor feit 1 relevante gestorte bedragen geheel of gedeeltelijk uit misdrijf afkomstig zijn.
4.3.1.7
Over de aan- en verkoop en financiering van de panden
Zoals hiervoor geconcludeerd, is een groot deel van het contant naar Luxemburg gebrachte en aldaar op de rekeningen van [naam 8] en [naam 5] gestorte geld van misdrijf afkomstig. Een groot deel daarvan is terechtgekomen in een structuur van (met name) buitenlandse en Nederlandse bedrijven via leenovereenkomsten en - de hier van belang zijnde - aankopen van onroerend goed. Op zitting heeft de verdediging expliciet aangegeven de in ambtshandeling AMB-0126 geschetste gang van zaken bij de aankoop van onroerende goederen niet te betwisten, wat [naam 2] heeft bevestigd.
De verdediging en [naam 2] hebben wel gesteld dat het geld dat in de genoemde bedrijvenstructuur is terechtgekomen niet van misdrijf afkomstig was, waardoor ook geen sprake geweest is van (gewoonte)witwassen zoals onder feit 1 ten laste is gelegd. De basis voor die feiten betreft immers het in Luxemburg gestorte geld. De rechtbank heeft echter aan het einde van de vorige paragraaf (4.3.1.6) geoordeeld dat wettig en overtuigend bewezen is dat dat geld (in ieder geval deels) wel van enig misdrijf afkomstig is. De andersluidende stelling van de verdediging en verdachte hoeft daarom niet verder besproken te worden en wordt terzijde geschoven.
Gelet op de eerdere partiële vrijspraak zijn de volgende aankopen van onroerend goed van belang:
- pand [adres 3] te Eerselen
- panden [adres 4] te Eersel.
Over de aan- en verkoop en financiering van de in de tenlastelegging genoemde panden heeft de Fiod - samengevat - het volgende bevonden.
Pand [adres 3] te Eersel
Op 28 februari 1994 heeft [naam 1] het pand in eigendom verkregen door koop van een derde. Op 21 november 2005 heeft [bedrijf 10] wegens wanbetaling door [naam 1] de notaris verzocht het registergoed te gaan verkopen. Op 05 april 2006 is het pand door [naam 1] via een onderhandse verkoopakte verkocht aan [naam 2] voor € 374.000 en op 06 juni 2006 is het pand daadwerkelijk aan [naam 2] geleverd. Tussen beide data in, op 15 mei 2006, gaf [naam 2] met een e-mail aan [naam 3] van [bedrijf 3] opdracht om voor de financiering van de aankoop van het pand vanaf de bankrekening van [naam 8] , via [naam 12] en [bedrijf 1] , via de afscherm-vennootschap [naam 20], € 410.000 over te maken rechtstreeks naar de derdenrekening van de notaris. Die heeft hiermee de hypotheek bij [bedrijf 10] afgelost. Eén dag na de levering aan [naam 2] is het pand door [naam 2] op 7 juni 2006 via een koopovereenkomst doorverkocht aan [bedrijf 1] voor € 372.000. De levering vond plaats op 10 juni 2006.
Pand [adres 4] te Eersel
[naam 1] heeft het onroerend goed aan de [adres 4] te Eersel in eigendom verkregen in 1994 en 1995. In een op 13 mei 2006 aangegane koopovereenkomst is het onroerend goed [adres 4] te Eersel in zijn geheel voor € 488.250 door [naam 1] verkocht en geleverd aan [naam 15] , ondernemer. Het is op 10 oktober 2006 (22.03 uur) daadwerkelijk aan [naam 15] geleverd. De koopprijs is volgens de leveringsakte verrekend tussen [naam 15] en [bedrijf 1] , voortvloeiend uit de hierna te noemen transactie.
Ook op 10 oktober 2006, maar 9 minuten later (22.12 uur), heeft [naam 15] het onroerend goed verkocht en geleverd aan [bedrijf 1] . De koopprijs was ook bij die transactie € 488.250 en is betaald door [naam 12] , dat hiervoor (inclusief kosten) € 521.833,99 heeft overgeschreven naar het betrokken notariskantoor. Feitelijk is de transactie tussen [naam 15] en [bedrijf 1] gedaan met "gesloten" beurs.
Voor de financiering van deze aankoop heeft [bedrijf 11] (hierna
[bedrijf 11] ) een lening van € 600.000 verstrekt aan [naam 8] . Op basis van deze lening heeft [bedrijf 11] , via CMFS, € 600.000 overgeschreven naar de bankrekening van [naam 12] . Uit dit ontvangen bedrag heeft [naam 12] voor de financiering van de aankoop van het onroerend goed aan de [adres 4] te Eersel door [bedrijf 1] op 6 oktober 2006 rechtstreeks
€ 567.280,29 overgeschreven naar de derdenrekening van het betrokken notariskantoor. Van die € 567.280,29 was € 521.833,99 bestemd voor het onderhavige pand en het verschil was bestemd voor de financiering van de aankoop van twee andere panden. Het notariskantoor heeft met het bedrag van € 521.833,99 de hypotheken en leningen afgelost die op dit pand rustten toen dit pand eigendom was van [naam 1] .
[naam 8] heeft de door [bedrijf 11] aan haar verstrekte lening van € 600.000, in 2007 in
twee (2) termijnen afgelost. De eerste aflossing van € 254.400 (inclusief rente) op 5 maart 2007. De tweede aflossing van € 412.000 (inclusief rente en betaling Clio) op 24 juli 2007.
verklaring [naam 3] over panden
Voor het ten laste gelegde witwassen via onroerendgoedtransacties wijst de rechtbank er tot slot op dat [naam 3] al op 4 februari 2010 in een verhoor bij de Gerechtelijke Politie in Luxemburg heeft verklaard dat [naam 12] is opgericht om onroerende goederen in handen te houden, die zij schoonmaakt/witwast. De vertaler van de oorspronkelijk in de Franse taal weergegeven verklaring heeft als noot bij haar vertaling vermeld dat [naam 3] het word “laver” gebruikte, dat zowel schoonmaken als witwassen betekent.De rechtbank is van oordeel dat in de context van haarverklaring [naam 3] hier niets anders bedoeld kan hebben dan dat [naam 12] is opgericht om onroerend goed wit te wassen.
4.3.1.8
Daderschap [bedrijf 1]
[naam 2] heeft bij de rechter-commissaris - zakelijk weergegeven - verklaard dat [naam 3] degene is die de structuur van vennootschappen heeft uitgedacht en uitgevoerd. Zij heeft dat gedaan deels op verzoek van [naam 1] en deels op verzoek van [naam 2] .De bedoeling van alles was ervoor te zorgen dat de Belastingdienst of de gemeente geen verhaal kon nemen op de vennootschappen waarin de onderneming in Nederland gedreven werd. Het onroerend goed van het bedrijf van [naam 1] moest veilig zijn voor verhaal.
[naam 1] heeft bij de rechter-commissaris - zakelijk weergegeven - verklaard dat hij [naam 8] en [naam 5] en [naam 12] en [bedrijf 1] heeft gebruikt om uit de zon te blijven, oftewel uit het zicht van de autoriteiten.
Op basis van deze verklaringen en hetgeen ervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat de gedragingen van [bedrijf 1] met betrekking tot de panden in Eersel hebben plaatsgevonden in de sfeer van die rechtspersoon en daarom aan [bedrijf 1] kunnen worden toegerekend. De betreffende panden hebben gedurende de gehele pleegperiode op naam van [bedrijf 1] gestaan. Daarom kan wettig en overtuigend bewezen worden dat [bedrijf 1] zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen van de panden in Eersel, zoals hierna onder 4.2. bewezen wordt verklaard. Dit witwassen heeft na de respectievelijke overdrachtsdata tijdens de rest van de pleegperiode voortgeduurd. Daarom is er naar het oordeel van de rechtbank sprake van gewoontewitwassen.