ECLI:NL:RBZWB:2022:3307

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
18 mei 2022
Publicatiedatum
20 juni 2022
Zaaknummer
C/02/389255 HA ZA 21-511
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • M. Pulskens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van een overeenkomst tussen hoofdelijk schuldenaren over hun onderlinge draagplicht van de schuld

In deze zaak, die voor de Rechtbank Zeeland-West-Brabant is behandeld, gaat het om een geschil tussen een vrouw en een man die een affectieve relatie hebben gehad en samenwoonden. Na de beëindiging van hun relatie zijn er afspraken gemaakt over de aflossing van een gezamenlijk afgesloten doorlopend krediet van € 40.000,=. De vrouw vordert dat de man wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 4.750,= aan een derde partij, [bedrijf], en een maandelijkse betaling van € 270,= tot de schuld volledig is afgelost. De man verzet zich tegen deze vorderingen en stelt dat hij slechts een voorlopige betalingsafspraak heeft gemaakt, zonder afstand te doen van zijn recht op regres. De rechtbank oordeelt dat de man hoofdelijk aansprakelijk is voor de schuld en dat de afspraken tussen partijen over de onderlinge draagplicht bindend zijn. De rechtbank wijst de vorderingen van de vrouw toe, met uitzondering van de gevorderde dwangsommen, en compenseert de proceskosten tussen partijen. Het vonnis is uitgesproken op 18 mei 2022.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Team Familie- en Jeugdrecht
Breda
zaaknummer / rolnummer: C/02/389255 / HA ZA 21-511
Vonnis van 18 mei 2022
in de zaak van
[vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. G.A.P. Avontuur te Oosterhout Nb,
tegen
[de man]
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. D.W.M. de Haan te Oosterhout Nb.
Partijen zullen hierna de vrouw en de man genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 9 februari 2022 en alle daarin vermelde stukken;
  • de brief van 24 maart 2022 van mr. Avontuur met productie 8;
  • de akte overleggen nadere producties, genummerd 2 tot en met 5, van de zijde van
  • de man;
  • de akte overleggen nadere producties, genummerd 6 en 7, van de zijde van
de man.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 5 april 2022. Daarbij waren aanwezig partijen met hun advocaten.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op grond van de enerzijds gestelde en anderzijds niet of onvoldoende weersproken stellingen alsmede de overgelegde producties, staat tussen partijen het volgende vast.
- Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad en hebben samengewoond.
- Partijen hebben geen samenlevingsovereenkomst gesloten.
- Op 13 november 2017 hebben partijen bij [bedrijf] een doorlopend krediet afgesloten van € 40.000,=.
- Verder hebben partijen samen een leasecontract afgesloten voor een private-lease auto bij [bedrijf] voor een Peugeot met [kenteken]
- Medio 2019 is de relatie verbroken en de samenleving beëindigd.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
De vrouw vordert om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. de man te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 4.750,= aan [bedrijf] , zulks binnen een week na betekening van het in deze te wijzen vonnis;
II. de man te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 270,= per maand vanaf de maand augustus 2021 tot het moment dat de schuld aan [bedrijf] , met rente, volledig afgelost zal zijn;
III. de man te veroordelen tot betaling van een dwangsom van € 4.750,= voor het geval de man niet binnen een week na betekening van het in deze te wijzen vonnis zal voldoen aan het onder I gevorderde;
IV. de man te veroordelen tot betaling van een dwangsom van € 270,= per maand voor het geval de man in gebreke blijft met de betaling van zijn termijnen, totdat de lening geheel afgelost zal zijn, indien en zo lang de man, na betekening van het in deze te wijzen vonnis, niet zal voldoen aan het gevorderde onder II;
V. de man te veroordelen tot betaling van de proceskosten.
3.2.
De man concludeert tot afwijzing van de vordering, met veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, van de vrouw in de volledige proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de datum van de conclusie van antwoord.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.4.
De man vordert om bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- te verklaren voor recht dat de man en de vrouw ieder hoofdelijk aansprakelijk zijn ter zake de gezamenlijk afgesloten leningsovereenkomst bij [bedrijf] en dat ieder voor de helft draagplichtig is voor deze schuld;
- de vrouw te veroordelen in de volledige proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de datum van de eis in reconventie.
3.5.
De vrouw voert verweer.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie en in reconventie

4.1.
De rechtbank is van oordeel dat de vorderingen in conventie en reconventie zich, gelet op de nauwe samenhang, lenen voor een gezamenlijke behandeling.
De schuld bij [bedrijf]
4.2.
Tussen partijen staat vast dat zij hoofdelijk aansprakelijk zijn jegens [bedrijf] voor de aldaar aangegane schuld. Dit volgt overigens ook uit de Overeenkomst Doorlopend Krediet (productie 1 bij conclusie van antwoord). Gelet hierop heeft de man geen belang bij zijn vordering om voor recht te verklaren dat partijen hoofdelijk aansprakelijk zijn. Deze vordering zal dan ook worden afgewezen.
4.3.
Het feit dat partijen jegens [bedrijf] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schuld van € 40.000,= laat onverlet dat partijen in hun onderlinge verhouding afspraken kunnen maken over de verdeling van die verplichting tussen hen beiden. In dat kader zijn partijen het erover eens dat zij na het uiteengaan zijn overeengekomen dat de man op de totale schuld van € 40.000,= een bedrag van € 27.000,= zou aflossen en dat hij daartoe € 270,= per maand aan rente en aflossing aan [bedrijf] zou betalen en dat de vrouw op de totale schuld een bedrag van € 13.000,= zou aflossen en daartoe circa € 130,= per maand aan rente en aflossing aan [bedrijf] zou betalen. Deze afspraak is ook te herleiden uit de correspondentie tussen partijen, te weten de brief van 16 januari 2020 van de man aan de vrouw (productie 2 bij dagvaarding) en de brief van 20 maart 2020 van de vrouw aan de man (productie 3 bij dagvaarding).
4.4.
In geschil is de strekking van deze overeenkomst. De vrouw stelt zich op het standpunt dat hiermee een afspraak is gemaakt over de onderlinge draagplicht van de schuld bij [bedrijf] . De man stelt zich op het standpunt dat hij met de afspraak slechts heeft beoogd om - rekening houdend met ieders draagkracht op dat moment - een onderlinge betalingsafspraak te maken waarmee met de aflossing van de schuld door beide partijen een aanvang zou worden gemaakt. En dit zonder dat hij afstand heeft gedaan van de mogelijkheid om op een later moment een regresvordering jegens de vrouw in te kunnen stellen voor zover hij uiteindelijk meer dan de helft van de schuld zou hebben afgelost.
4.5.
De rechtsgevolgen van een overeenkomst worden in de eerste plaats bepaald door hetgeen partijen zijn overeengekomen. De vraag wat partijen zijn overeengekomen kan niet worden beantwoord enkel op grond van een (zuiver) taalkundige uitleg van de bewoordingen van de overeenkomst. Steeds komt het aan op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (vaste rechtspraak sinds HR 13 maart 1981, NJ 1981/635 Haviltex).
4.6.
Indien partijen - zoals de man stelt - enkel een voorlopige afspraak hadden gemaakt om de aflossing op de schuld bij [bedrijf] op gang te brengen, dan had het voor de hand gelegen dat partijen enkel een afspraak hadden gemaakt over de maandtermijnen die ieder van hen op dat moment zou gaan betalen aan [bedrijf] . Partijen hebben echter ook afspraken gemaakt over ieders aandeel in de totale schuld, namelijk dat de man € 27.000,= op de schuld zou aflossen en de vrouw € 13.000,=. De man bevestigt dit ook in zijn brief van
16 januari 2020 aan de vrouw. Daar komt bij dat de man niet heeft kunnen onderbouwen dat deze afspraak enkel is gemaakt op basis van ieders draagkracht op dat moment. Daarnaast is gesteld noch gebleken dat de man tijdens of kort na het maken van de afspraak bij de vrouw heeft aangegeven (per mail dan wel per What’s App dan wel mondeling) dat hij uiteindelijk wel aanspraak zou maken op een regresvordering jegens de vrouw voor zover hij meer dan de helft op de schuld zou hebben afgelost.
De rechtbank concludeert op grond van al het voorgaande in samenhang bezien, dat partijen wel degelijk een afspraak hebben gemaakt over de onderlinge draagplicht. De vordering van de man om te verklaren voor recht dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn, zal dan ook worden afgewezen.
4.7.
De vraag of de man kan worden veroordeeld tot betaling aan een derde ( [bedrijf] ) beantwoordt de rechtbank bevestigend, aangezien de vordering is gegrond op de afspraak tussen partijen dat de man in hun onderlinge verhouding € 270,= per maand aan [bedrijf] zou betalen. Hij is dus jegens de vrouw gehouden om die bedragen aan [bedrijf] te voldoen en kan om die reden worden veroordeeld om aan [bedrijf] te betalen.
4.8.
Tot slot moet worden beoordeeld of de man kan worden veroordeeld tot nakoming van de afspraak van partijen dat hij - in hun onderlinge verhouding - gehouden is om
€ 270,= per maand aan [bedrijf] moet betalen. Uitgangspunt is dat afspraken moeten worden nagekomen. De man stelt echter dat dit van hem niet kan worden verlangd, omdat hij in betalingsonmacht verkeert en bezig is met een vrijwillig schuldhulpverleningstraject. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft hij verschillende stukken van de Kredietbank overgelegd (een Stabilisatie Overeenkomst, (een deel van) de schuldregelingsovereenkomst en een mail van 24 maart 2022 van [bedrijf] , productie 5 a, b, c).
De man heeft echter geen opgaaf gedaan van het saldo en de aard van zijn schulden en geen inzage gegeven in zijn draagkracht. Dit had wel van hem mogen worden verwacht. Verder heeft hij onvoldoende ingebracht tegen het argument van de vrouw dat hij de leaseovereenkomst van zijn auto voortijdig zou kunnen opzeggen, zodat hij met de vrijgekomen waarborgsom (althans het deel dat resteert na aftrek van de boete in verband met de voortijdige opzegging) een deel van de achterstand in de betaling van de maandtermijnen aan [bedrijf] kan voldoen en voor de toekomst de vrijgekomen draagkrachtruimte kan gebruiken om de overeengekomen maandtermijn van € 270,= aan [bedrijf] te voldoen. Gebleken is dat de man op dit moment slechts € 10,= per maand betaalt aan [bedrijf] , tegenover circa € 130,= per maand van de vrouw, en dat [bedrijf] de vrouw aanspreekt zodra de man niet aan zijn verplichting voldoet. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat partijen zich op grond van artikel 6:8 in samenhang met artikel 6:2 BW jegens elkaar dienen te gedagen overeenkomstig de eisen van redelijkheid en billijkheid, had het op de weg van de man gelegen gemotiveerd aan te geven waarom opzegging van de lease-overeenkomst niet tot de mogelijkheden behoort.
4.9.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de man de tussen partijen gemaakte afspraak met betrekking tot de onderlinge draagplicht en de afgesproken maandtermijnen aan rente- en aflossing met betrekking tot de schuld bij [bedrijf] dient na te komen. De vorderingen van de vrouw onder I en II zullen worden toegewezen, met dien verstande dat de termijn waarbinnen de man het bedrag van € 4.750,= moet voldoen in redelijkheid zal worden bepaald op een maand na betekening van het vonnis. Daarnaast zal worden bepaald dat de man de schuld aan [bedrijf] moet aflossen met een bedrag van € 270,= per maand totdat
zijn aandeelin die schuld volledig zal zijn afgelost. De man is immers - gelet op de afspraken tussen partijen omtrent de onderlinge draagplicht - niet gehouden om ook het aandeel van de vrouw in de schuld af te lossen.
Dwangsommen
4.10.
De vrouw vordert, samengevat, de man te veroordelen tot betaling van een dwangsom van € 4.750,= en een dwangsom van € 270,= per maand voor het geval hij niet aan de veroordeling tot betaling van die bedragen voldoet, zodat zij met de verbeurde dwangsommen in plaats van de man aan zijn verplichting jegens haar kan voldoen en [bedrijf] kan betalen. Daar is een dwangsom echter niet voor bedoeld. Het opleggen van een dwangsom is bedoeld als prikkel tot nakoming en ontslaat de man niet van zijn verplichting om aan de veroordeling te voldoen. Aangezien dit kennelijk niet de bedoeling van de vrouw is, zal de vordering tot het opleggen van dwangsommen worden afgewezen.
Proceskosten
4.11.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie:
veroordeelt de man om een bedrag van € 4.750,= (vierduizend zevenhonderdvijftig euro) te betalen aan [bedrijf] ter zake van het doorlopend krediet met rekeningnummer [rekeningnummer] , zulks binnen een maand na betekening van dit vonnis;
veroordeelt de man om een bedrag van € 270,= (tweehonderdzeventig euro) te betalen aan [bedrijf] ter zake van het doorlopend krediet met rekeningnummer [rekeningnummer] , zulks vanaf augustus 2021 tot het moment dat zijn aandeel in de schuld aan [bedrijf] , met rente, volledig afgelost zal zijn;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af;
in reconventie:
wijst de vorderingen af;
compenseert de kosten van het geding aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. Pulskens en in het openbaar uitgesproken op 18 mei 2022. [1]

Voetnoten

1.type: