ECLI:NL:RBZWB:2022:3372

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
23 juni 2022
Publicatiedatum
22 juni 2022
Zaaknummer
AWB- 21_2170 en 21_2274 en 21_2279 en 21_3740
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van beroepen tegen verleende omgevingsvergunning voor de bouw van bedrijfsruimten in Tilburg

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 23 juni 2022, worden de beroepen van verschillende eisers tegen de verleende omgevingsvergunning voor de bouw van bedrijfsruimten aan de [adres 1] 64-01 tot en met 64-18 te [plaatsnaam 1] beoordeeld. De vergunning was verleend door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg op 19 november 2020. De eisers, die in de nabijheid van het bouwproject wonen, hebben bezwaar gemaakt tegen deze vergunning, maar hun bezwaren zijn door het college ongegrond verklaard in een besluit van 16 april 2021. De rechtbank heeft de beroepen op 12 mei 2022 behandeld en concludeert dat het college bevoegd was om de omgevingsvergunning te verlenen. De rechtbank oordeelt dat de vergunning op goede gronden is verleend en dat de belangen van de eisers voldoende zijn meegewogen. De rechtbank wijst op de impact van de bouwplannen op de woon- en leefomgeving van de eisers, maar concludeert dat de verleende vergunning in overeenstemming is met de geldende wet- en regelgeving. De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond, waardoor de omgevingsvergunning in stand blijft.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 21/2170, 21/2274, 21/2279 en 21/3740

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 juni 2022 in de zaken tussen

[naam eiser 1] , [naam eiser 2] en [naam eiser 3] , uit [plaatsnaam 1] , eisers

(gemachtigde: [naam eiser 2] ),

[naam eiser 4] , [naam eiser 5] en [naam eiser 6] , uit [plaatsnaam 1] , eisers

(gemachtigde: mr. R.C. van Wamel),

[naam eiseres] , uit [plaatsnaam 1] , eiseres

en

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg (college)

(gemachtigde: mr. J.A.C.J.M. Willemse).
Als derde-partij neemt aan de zaken deel: [naam vergunninghoudster] uit [plaatsnaam 2] (vergunninghoudster)
(gemachtigde: mr. H.G.M. van der Westen).

Inleiding

1.1
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eisers tegen de door het college aan vergunninghoudster in het besluit van 19 november 2020 verleende omgevingsvergunning in de zin van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) voor het bouwen van bedrijfsruimten aan de [adres 1] 64-01 tot en met 64-18 te [plaatsnaam 1] .
1.2
Met de besluiten van 16 april 2021 op de bezwaren van eisers is de verleende omgevingsvergunning in stand gebleven. De aangevraagde voorlopige voorziening door eisers [naam eiser 1] , [naam eiser 2] en [naam eiser 3] is in de uitspraak van de voorzieningenrechter van 2 juli 2021 afgewezen [1] . De beroepen van eisers [naam eiser 1] , [naam eiser 2] en [naam eiser 3] vallen onder procedurenummer BRE 21/2170. De beroepen van eisers [naam eiser 4] en [naam eiser 5] vallen onder procedurenummer BRE 21/2274. Het beroep van [naam eiseres] betreft procedurenummer BRE 21/2179 en het beroep van [naam eiser 6] betreft procedurenummer BRE 21/3740.
1.3
Het college heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.4
De rechtbank heeft de beroepen op 12 mei 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eisers, de gemachtigde van eisers [naam eiser 4] , [naam eiser 5] en [naam eiser 6] , namens het college [naam vertegenwoordiger 1] en de gemachtigde van het college, [naam vertegenwoordiger 2] namens vergunninghoudster en de gemachtigde van vergunninghoudster.

Beoordeling door de rechtbank

Omvang geschil
2.1
De rechtbank beoordeelt of het college op goede gronden de verleende omgevingsvergunning in de besluiten van 16 april 2021 heeft gehandhaafd. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eisers hebben aangevoerd, de beroepsgronden.
2.2
De verleende omgevingsvergunning omvat tevens toestemming voor de activiteit “het uitvoeren van een werk”. Eisers hebben daartegen geen beroepsgronden aangevoerd. De rechtbank zal deze activiteit dan ook niet beoordelen.
De beroepen zijn ongegrond
3. De rechtbank komt tot het oordeel dat de beroepen ongegrond zijn. Het college is bevoegd om de omgevingsvergunning te verlenen en heeft deugdelijk gemotiveerd waarom aan vergunninghoudster de omgevingsvergunning kon worden verleend. De rechtbank realiseert zich hierbij dat het plan en de verleende omgevingsvergunning een impact op eisers heeft. Het instellen van een rechtsmiddel heeft tot gevolg dat de rechtbank, op basis van de beroepsgronden, zowel inhoudelijk als formeel naar de onderhavige zaak gaat kijken. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3.1
De voor de beoordeling van de beroepen belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
3.2
De rechtbank gaat uit van de navolgende feiten die niet betwist zijn en die de rechtbank ook aanvaardt.
Vergunninghoudster heeft op 14 juli 2020 een omgevingsvergunning aangevraagd voor de bouw van 18 bedrijfsunits aan de [adres 1] 64-01 tot en met 64-18 te [plaatsnaam 1] .
Bij het besluit van 19 november 2020 heeft het college de aangevraagde omgevingsvergunning verleend. De omgevingsvergunning is verleend voor de activiteiten “bouwen van een bouwwerk”, het handelen in strijd met regels van de ruimtelijke ordening” en het “uitvoeren van een werk”. Eisers wonen op de aangrenzende percelen [2] en hebben bezwaar gemaakt tegen het besluit van 19 november 2020.
Bij het besluit van 16 april 2021 zijn de bezwaren van eisers ongegrond verklaard.
[naam eiseres] heeft op 2 mei 2022 om 13.55 uur – en dus tijdig – bij de Centrale Balie van de rechtbank aanvullende gronden ingediend, waaronder een berekening van de gestelde impact van de uitgevoerde bouwwerkzaamheden op grond van de verleende omgevingsvergunning en een onderbouwing van de gestelde waardevermindering. De door vergunninghoudster ter zitting geuite bezwaren over de te late indiening slagen niet. Vergunninghoudster was op de hoogte van de stukken en had ook verweer kunnen voeren, maar heeft daar om haar moverende redenen van afgezien.
[naam eiser 4] , [naam eiser 5] en [naam eiser 6] hebben ter zitting als beroepsgrond aangevoerd dat artikel 3.15.2 van de planvoorschriften uit het bestemmingsplan onverbindend verklaard dient te worden. Het beroep op een onverbindende bepaling dient expliciet geformuleerd te worden. De ter zitting aangevoerde grond is dan ook een nieuwe grond. De rechtbank beschouwt het beroep op de nieuwe grond – dat pas ter zitting is gedaan – als in strijd met de goede procesorde. De rechtbank laat deze grond daarom buiten beschouwing.
Binnen- en buitenplanse afwijkingen
4. Eisers voeren allen aan dat het college de verleende omgevingsvergunning niet had mogen verlenen, omdat het bouwplan van vergunninghoudster niet past binnen de kaders van het bestemmingsplan. Het college is ten onrechte afgeweken van het bestemmingsplan. De gronden zien op de hoogte van de te bouwen bedrijfsunits, het verhogen van het bebouwingspercentage in het achtererfgebied, de afstand van de achterzijde van de units tot het einde van het perceel, de afstand van de units tot de zijkant van het perceel en de goothoogte aan de noordzijde wordt verhoogd tot 4,95 meter.
4.1
Het college stelt zich op het standpunt dat het bouwplan al grotendeels in overeenstemming is met het bestemmingsplan en dat voor de hoogte, het bebouwingspercentage en de afstand tot de zij- en achterkant van het perceel is afgeweken van het bestemmingsplan op grond van de mogelijkheden die daartoe in het bestemmingsplan zijn opgenomen. Voor de goothoogte is afgeweken op grond van het Besluit omgevingsrecht (Bor). De afwijkingen vallen binnen de relevante kaders. Het college heeft het woon- en leefgenot van eisers in de beoordeling meegenomen. Het college heeft de effecten van het bouwplan vergeleken met de effecten als geheel conform het bestemmingsplan gebouwd wordt. De belangenafweging is hierbij ten gunste van de vergunninghoudster uitgevallen.
4.2
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Relevante planvoorschriften
4.2.1.
Tussen partijen is het vigerende bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan 1] ” en de bestemming van het perceel niet in geschil. Het perceel heeft de bestemming “ [naam bestemmingsplan 2] ”. Dat betekent dat de aangewezen gronden bestemd zijn voor het bedrijfsmatig verrichten van activiteiten op het gebied van industrie, handel, groothandel, ambacht, nijverheid, productie, distributie, logistiek, vervoer, opslag, reparatie en dergelijke. Uit de plankaart met de bijbehorende legenda volgt dat ter plekke voor het deel van het perceel – dat is gelegen aan de [adres 1] ten zuiden van de deelvlakgrens – een maximale bouwhoogte van 10 meter en een maximaal bebouwingspercentage van 100% geldt. Voor de rest van het perceel ten noorden van de deelvlakgrens geldt een maximale bouwhoogte van 4,5 meter, een maximaal bebouwingspercentage van 50%, een maximale goothoogte van drie meter en een maximale afschuiningshoek van 45 graden.
Tussen partijen is niet in geschil dat het bouwplan niet voldoet aan het bestemmingsplan, omdat de afstanden van de zijgevels van de gebouwen tot de zijdelingse perceelsgrenzen minder dan een meter bedragen (1) en er geen twee meter diep onbebouwd terrein aan de achterzijde van de bedrijfsgebouwen aanwezig is (2). In het noordelijke deelvlak van het perceel wordt de maximale bouwhoogte van 4,5 meter met 0,45 meter overschreden (3), het maximale bebouwingspercentage van 50% wordt met 2% overschreden (4) en de maximale goothoogte van 3 meter wordt met 1,95 meter (5) overschreden. De rechtbank moet de vraag beantwoorden of het college heeft kunnen afwijken van de bepalingen van het bestemmingsplan. Het college heeft hierin een zekere mate van beleidsruimte en de rechtbank toetst het standpunt van het college dan ook terughoudend. Eisers hebben hierbij benadrukt dat het gaat om de cumulatie van de afwijkingen.
Afwijkingen die al geregeld zijn in het bestemmingsplan
4.2.2
De afwijkingen 1) tot en met 4) betreffen afwijkingen van het bestemmingsplan die gebaseerd zijn op de reeds in het bestemmingsplan opgenomen afwijkingsmogelijkheden (in samenhang met artikel 2.12, eerste lid, sub a, onder ten 1e, van de Wabo). Voor de afwijkingsmogelijkheden die het bestemmingsplan al kent, volgt uit de rechtspraak [3] dat het benutten daarvan in beginsel in overeenstemming moet worden geacht met een goede ruimtelijke ordening. Gelet op wat de rechtbank hiervoor heeft overwogen, ziet zij geen aanleiding voor het oordeel dat dat hier niet het geval is.
Op grond van artikel 26.1 van de planvoorschriften is het college bevoegd om vrijstelling te verlenen ten behoeve van een afwijking van de in het plan genoemde maten, afmetingen, aantallen, percentages en dergelijke van met ten hoogste 10%. Deze vrijstelling wordt slechts verleend indien de met behulp van die toepassing toegestane bebouwing geacht kan worden in overeenstemming te zijn met de voor desbetreffende bestemming nagestreefde doeleinden en indien gelet op de omringende bebouwing geen overwegende stedenbouwkundige bezwaren bestaan.
De afwijkingen aan de achterzijde van de bedrijfsgebouwen en tot de zijdelingse perceelgrens van gebouwen een en twee (respectievelijk afwijkingen 1) en 2)) vallen onder respectievelijk 3.15.2 en 3.16.2 van de planvoorschriften. Voor de afwijking aan de achterzijde mogen de ligging en de bestemming van het gebouw hiervoor geen beletsel vormen. Niet gebleken is dat dit het geval is. Voor de zijdelingse afstand geldt dat er voldoende mogelijkheden aanwezig moeten blijven om de vrij te laten ruimte te reinigen en te onderhouden. Niet gebleken is dat dit niet het geval is. De afwijkingen 3) en 4) zijn rechtstreeks terug te voeren op de bestemming van het perceel en beperkt tot 10% van de maximale bouwhoogte en 2% van het bebouwingspercentage. Er is niet gebleken van stedenbouwkundige bezwaren.
Afwijking die valt buiten het bestemmingsplan
4.2.3.
De hogere goothoogte tot 4,95 meter (afwijking 5) heeft het college vergund op basis van artikel 2.12, eerste lid, sub a, ten 2e, van de Wabo in samenhang met artikel 4, eerste lid, van bijlage II bij het Bor. Dat artikel bepaalt dat voor een bijbehorend bouwwerk of de uitbreiding daarvan van het bestemmingsplan kan worden afgeweken en het artikel zelf stelt hiervoor – nu de activiteit wordt gerealiseerd binnen de bebouwde kom – geen maximale hoogte.
4.2.4
Alle afwijkingen samen hebben als gevolg dat er minder dan een meter tot de zijdelingse perceelgrens en minder twee meter onbebouwd terrein aan de achterzijde overblijft, dat in het noordelijke deel van het bouwvlak de bouwhoogte met 45 cm toeneemt, maar dat tegelijkertijd het maximale bebouwingspercentage minder wordt uitgebreid dan mogelijk is. Daarnaast is de maximale goothoogte verhoogd naar 4,95 meter. De rechtbank is van oordeel dat het college in redelijkheid tot de vergunde afwijkingen heeft kunnen komen. Bij de beoordeling van de aangevraagde omgevingsvergunning is de aanvraag leidend. Daarbij geldt dat het college niet alleen bevoegd was om af te wijken van het bestemmingsplan, maar dat er ook geen maximum aantal afwijkingen geldt. Dat volgt ook uit de motivering van het besluit van 16 april 2021.
Belangenafweging
5.1
Alle eisers voeren aan dat bij de beoordeling van hun belangen te weinig rekening is gehouden met de gevolgen van de verleende omgevingsvergunning voor het woon- en leefklimaat. Eisers [naam eiser 4] , [naam eiser 5] en [naam eiser 6] verwijzen in dat verband naar een ingediende zonnestudie. Eisers [naam eiser 1] , [naam eiser 2] , [naam eiser 3] en [naam eiseres] stellen verder dat de omgevingsdialoog niet op de juiste wijze is uitgevoerd
5.2
Het college stelt zich op het standpunt dat alle relevante omstandigheden (waaronder ook woon- en leefklimaat) in de beoordeling zijn betrokken. Volgens het college komt aan de overgelegde zonnestudie niet de waarde toe die eisers eraan hechten, omdat de situatie van voor en na de verlening van de omgevingsvergunning is vergeleken, met dien verstande dat de bebouwing voorafgaand aan de verlening van de omgevingsvergunning ruim onder de grenzen van het bestemmingsplan ligt. Het college stelt dat de omgevingsdialoog voldoende was.
5.3
Deze beroepsgrond slaagt niet.
5.3.1
Het college is er in de belangenafweging op goede gronden van uitgegaan dat het bouwplan al grotendeels in het bestemmingsplan past. De gevolgen van de overschrijding van het bestemmingsplan moeten bij de belangenafweging vergeleken worden met de situatie als er volledig volgens bestemmingsplan was gebouwd [4] . In het zuidelijke deelvlak van het perceel wordt de afstand tot de perceelsgrenzen aan de zij- en achtergevel kleiner, maar daar staat tegenover dat de bouwhoogte drie meter lager is dan de maximaal toegestane bouwhoogte. In het noordelijke deelvlak wordt de bouwhoogte 45 cm hoger, met een plat dak en dichter bij de perceelgrenzen, maar daar staat tegenover dat er geen inkijk is op de tuinen van omwonenden en dat de gebouwen een afscherming vormen tegen het geluid van de bedrijvigheid. De bedrijfsunits zijn verder naar elkaar toe gericht, waardoor een binnenterrein is ontstaan en omwonenden minder geluid zullen horen van bedrijvigheid en auto’s.
Ten aanzien van de zonnestudie lijken de gevolgen van de bouwplannen beperkt. De zonnestudie is gebaseerd op de vergelijking tussen de bebouwing voorafgaand aan de verlening van de omgevingsvergunning en de bebouwing na verlening van de omgevingsvergunning. Dat is echter niet het hiervoor aangegeven beoordelingskader. Aan de zonnestudie kent de rechtbank dan ook niet de waarde toe die eisers eraan hechten. In de berekening van de op 2 mei 2022 ingediende stukken van Westerbos is uitgegaan van een maximale bouwhoogte van zeven meter, terwijl het bestemmingsplan uitgaat van een maximale bouwhoogte van tien meter. De opgestelde berekening gaat dan ook niet uit van de maximale mogelijkheden volgens het bestemmingsplan. De rechtbank kent aan de door eiseres Westerbos op 2 mei 2022 ingediende berekening niet de waarde toe die [naam eiseres] hieraan hecht.
5.3.2
De omgevingsdialoog beschouwt het college als een middel om belanghebbenden in een vroeg stadium te betrekken bij ruimtelijke ontwikkelingen in hun omgeving. De Richtlijn omgevingsdialoog bij ruimtelijke plannen (richtlijn) stelt dat een omgevingsdialoog onderdeel uitmaakt van de procedure als het bouwplan niet in het bestemmingsplan valt. Vaststaat dat er is afgeweken van het bestemmingsplan en dat vergunninghoudster de in de richtlijn benoemde lichtste vorm heeft toegepast, namelijk een mondelinge toelichting op de plannen. De rechtbank neemt de overwegingen van de voorzieningenrechter over, namelijk dat de bouw van achttien bedrijfsunits impact kan hebben voor de omwonenden (bijvoorbeeld uitzicht, zonlicht, geluid) en dat de lichtste vorm van de omgevingsdialoog hen geen recht doet. Dit gebrek in het besluit van
19 november 2020 is in de bezwaarfase hersteld. De omwonenden (waaronder eisers) zijn in de gelegenheid geweest om zich van de plannen op de hoogte te stellen, daartegen op te komen en hun belangen te motiveren. In beroep is niet gebleken dat eisers nog nieuwe omstandigheden hierover hebben aangevoerd.
Waardevermindering
6. Eiseres Westerbos stelt dat de waarde van haar huis door de bouwplannen met meer dan 7,5% vermindert en dat het college ten onrechte geen planschadeovereenkomst als voorwaarde bij de vergunningverlening heeft gesteld.
6.1
Het college stelt zich op het standpunt dat de gestelde waardevermindering niet is onderbouwd en dat eiseres zo nodig een verzoek om vergoeding van planschade kan indienen. Bij de betreffende aanvraag gold geen verplichting om een planschadeovereenkomst overeen te komen.
6.2
De beroepsgrond slaagt niet.
6.2.1
[naam eiseres] heeft op 2 mei 2022 een waarde-indicatie van een makelaar ingediend met een uiteenzetting van de waarde bij vrije verkoop op basis van de situatie voor en na de bouw van de bedrijfsunits. Het stuk stelt nadrukkelijk dat het niet gaat om een taxatie. De rechtbank hecht niet de waarde aan de onderbouwing van de gestelde waardevermindering zoals Westerbos dat doet. Hierbij geldt ten eerste dat de kans dat door verlening van een omgevingsvergunning omwonenden schade lijden los staat van het toetsingskader bij vergunningverlening. Ten tweede acht de rechtbank de onderbouwing van de gestelde waardevermindering onvoldoende gemotiveerd. Zo is letterlijk gesteld dat er geen sprake van een taxatie is en kan uit de onderbouwing niet worden opgemaakt op welke uitgangspunten de berekening is gebaseerd. [naam eiseres] kan desgewenst een planschadeverzoek indienen.
Conclusie en gevolgen
7. De beroepen zijn ongegrond en hierdoor blijft de verleende omgevingsvergunning in stand. Er is geen reden voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. E.J. Govaers, rechter, in aanwezigheid van mr. S.J.E. Loontjens, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2022. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
Griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)
In artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo is – voor zover van belang – bepaald dat het verboden is zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan (..).
Artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo bepaalt dat voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning wordt geweigerd indien:
(..)
c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, (..) tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;
Artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo bepaalt dat in de hiervoor bedoelde gevallen de aanvraag mede wordt aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c.
Artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo, bepaalt – voor zover van belang – dat, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo, de omgevingsvergunning slechts kan worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan:
1. met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake afwijking,
2. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen,
3. (..).
Besluit omgevingsrecht (Bor)
In artikel 2.7 van het Bor is bepaald dat als categorieën gevallen als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2º van de Wabo worden aangewezen de categorieën gevallen in artikel 4 van bijlage II van het Bor.
Ingevolge artikel 4, aanhef en lid 1, van bijlage II bij het Bor komt voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c van de Wabo, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2º van de Wabo van het bestemmingsplan wordt afgeweken, in aanmerking een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan, mits, voor zover gelegen buiten de bebouwde kom, wordt voldaan aan de volgende eisen:
a. niet hoger dan 5 m, (..),
b. de oppervlakte niet meer dan 150 m2.
Bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan 1] ”
Het perceel [adres 1] 64-01 tot en met 64-18 te [plaatsnaam 1] is gelegen in het bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan 1] ”. Op het perceel rust de bestemming “ [naam bestemmingsplan 2] ”.
Ingevolge artikel 13.1, gelezen in samenhang met artikel 7.5 van de planregels zijn de voor “ [naam bestemmingsplan 2] ” aangewezen gronden bestemd voor het bedrijfsmatig verrichten van activiteiten die liggen op het vlak van industrie, handel en groothandel met bijbehorende showroom (derhalve géén detailhandel daaronder te begrijpen), ambacht, nijverheid, productie, distributie, logistiek, vervoer, opslag, reparatie (waaronder autoreparatiebedrijven) en dergelijken. Hiertoe worden ook gerekend de bijbehorende kantoorruimten en installaties.
Op de plankaart met de bijbehorende legenda staat dat ter plekke de volgende aanduidingen “Bijzonder bouwregime” gelden:
  • voor het deel van het perceel dat is gelegen aan de [adres 1] ten zuiden van de deelvlakgrens geldt een maximale bouwhoogte van 10 meter en maximaal bebouwingspercentage van 100%,
  • voor de rest van het perceel ten noorden van de deelvlakgrens geldt een maximale bouwhoogte van 4,5 meter, een maximaal bebouwingspercentage van 50%, een maximale goothoogte van 3 meter en een maximale afschuiningshoek van 45 graden.
Ingevolge artikel 3.15.1 van de planregels moet achter een gebouw, waarvan geen deel tot woning, anders dan als dienstwoning is bestemd, een bij het gebouw behorend onbebouwd gedeelte van het bouwperceel aanwezig zijn ter diepte van tenminste 2 meter achter het verst achterwaarts gelegen deel van het gebouw en wel over de volle breedte daarvan.
Ingevolge artikel 3.15.2 van de planregels kan het college - en zulks voor zover belangen van derden daardoor kunnen worden geschaad met inachtneming van de procedurevoorschriften in 30.1 - vrijstelling verlenen van het bepaalde in 3.15.1:
a. indien de ligging en bestemming van het gebouw hiervoor geen beletsel vormen;
b. indien, voor zover nodig, vrijstelling is verleend van het verbod tot overschrijding van de achtergevelrooilijn.
Ingevolge artikel 3.16.1 van het bestemmingsplan moet de zijdelingse begrenzing van een bouwwerk ten opzichte van de zijdelingse grens van het bouwperceel zodanig zijn gelegen dat tussen dat bouwwerk en de op het aangrenzende bouwperceel aanwezige bebouwing geen tussenruimten ontstaan die:
a. vanaf maaiveldhoogte tot 2,2 meter daarboven minder dan 1 meter breed zijn;
b. niet toegankelijk zijn.
Bebouwing van ondergeschikte aard op het bouwperceel of op het aangrenzende bouwperceel wordt hierbij buiten beschouwing gelaten.
Ingevolge artikel 3.16.2 kan het college - en zulks voor zover belangen van derden daardoor kunnen worden geschaad met inachtneming van de procedurevoorschriften in 30.1 - vrijstelling verlenen van het bepaalde in 3.16.1, indien voldoende mogelijkheid aanwezig is voor reiniging en onderhoud van de vrij te laten ruimte.
Ingevolge artikel 26.1 van de planvoorschriften is het college bevoegd vrijstelling te verlenen ten behoeve van een afwijking van de in het plan genoemde maten, afmetingen, aantallen, percentages e.d. met ten hoogste 10%. Deze vrijstelling wordt slechts verleend indien de met behulp van die toepassing toegestane bebouwing geacht kan worden in overeenstemming te zijn met de voor desbetreffende bestemming nagestreefde doeleinden en indien gelet op de omringende bebouwing geen overwegende stedenbouwkundige bezwaren bestaan.

Voetnoten

1.Rb Zeeland-West-Brabant 2 juli 2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:3340.
2.Eisers [naam eiser 1] en [naam eiser 2] wonen aan het [adres 2] 21 te [plaatsnaam 1] , eiseres [naam eiser 3] woont aan het [adres 2] 19 te [plaatsnaam 1] , eisers [naam eiser 4] en [naam eiser 5] wonen aan het [adres 2] 7 te [plaatsnaam 1] , eiser [naam eiser 6] woont aan de [adres 3] 83 te [plaatsnaam 1] en eiseres [naam eiseres] woont aan de [adres 3] 81 te [plaatsnaam 1] .
3.Bijvoorbeeld Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) 25 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3091.
4.ABRvS 27 mei 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1285.