In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 12 januari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een vrouw en een man over de overdracht van een onroerende zaak in het buitenland, in het kader van een echtscheidingsconvenant. De vrouw, eiseres, vorderde de man, gedaagde, te veroordelen tot de volledige en onvoorwaardelijke overdracht van zijn aandeel in de onroerende zaak aan haar. De man was niet verschenen en had geen advocaat gesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding op de juiste wijze was betekend en dat er sprake was van een internationaal geschil, aangezien de man woonde in het buitenland en de onroerende zaak zich ook daar bevond.
De rechtbank heeft vervolgens de rechtsmacht beoordeeld aan de hand van de Brussel I bis verordening. De vrouw baseerde haar vorderingen op het echtscheidingsconvenant, maar de rechtbank oordeelde dat de vorderingen niet onder de werking van de Huwelijksvermogensverordening vielen, maar onder Brussel I bis. Aangezien de man geen woonplaats had in een EU-lidstaat en de onroerende zaak zich in het buitenland bevond, was de Nederlandse rechter niet bevoegd om van de vorderingen kennis te nemen. De rechtbank verklaarde zich onbevoegd voor de vorderingen die betrekking hadden op de overdracht van de onroerende zaak en de vorderingen werden afgewezen.
De rechtbank compenseerde de proceskosten, zodat iedere partij de eigen kosten droeg. Dit vonnis benadrukt de complexiteit van internationale rechtsmacht in zaken die onroerend goed in het buitenland betreffen, vooral in het kader van echtscheidingen en de afwikkeling van vermogensrechtelijke relaties.