In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 juli 2022 uitspraak gedaan over het verzet van een belanghebbende tegen een eerdere uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst. De rechtbank had eerder, op 15 juni 2021, het beroep van de belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard. De belanghebbende had de uitspraak op bezwaar op 22 juni 2021 ontvangen, maar deze was op 5 juli 2021 onbestelbaar geretourneerd. De rechtbank had de belanghebbende op 6 juli 2021 opnieuw de uitspraak gestuurd en hem geïnformeerd over de mogelijkheid om verzet in te dienen binnen zes weken na de eerste verzending.
De belanghebbende heeft op 30 augustus 2021 verzet ingesteld, maar de rechtbank oordeelde dat dit verzet niet tijdig was ingediend. De termijn voor het indienen van een verzetschrift was geëindigd op 3 augustus 2021. De rechtbank heeft vastgesteld dat de belanghebbende geen bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat hij door Covid-19 in het ziekenhuis was en daardoor niet in staat was om tijdig te reageren. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de belanghebbende geen gewichtige redenen heeft aangevoerd die de termijnoverschrijding rechtvaardigen.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het verzet van de belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard, waardoor er geen inhoudelijke beoordeling van het verzet plaatsvond. De rechtbank heeft ook geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen.