ECLI:NL:RBZWB:2022:3900

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
19 juli 2022
Publicatiedatum
15 juli 2022
Zaaknummer
21_2488
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de afwijzing van een verzoek om ambtshalve vermindering van een belastingaanslag

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedateerd 19 juli 2022, wordt het beroep van belanghebbende tegen de beslissing van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had op 3 mei 2021 het verzoek van belanghebbende om ambtshalve vermindering van een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2013 afgewezen. De rechtbank behandelt het beroep en de argumenten van belanghebbende, die stelt dat de afwijzing onterecht was.

De rechtbank constateert dat de inspecteur de aanslag IB/PVV 2013 op 1 april 2015 had opgelegd, conform de ingediende aangifte. Belanghebbende had op 20 september 2019 een verzoek om ambtshalve vermindering ingediend, maar dit verzoek was te laat, aangezien het binnen vijf jaar na het einde van het kalenderjaar waarop de aanslag betrekking heeft, had moeten worden ingediend. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur het verzoek terecht heeft afgewezen, omdat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was. Belanghebbende had niet aangetoond dat hij redelijkerwijs niet in verzuim was geweest.

De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en dat belanghebbende geen recht heeft op terugbetaling van het griffierecht of vergoeding van proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/2488
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 juli 2022 in de zaak tussen
[belanghebbende], uit [woonplaats] , (belanghebbende)
(gemachtigde: [woonplaats] ),
en
De inspecteur van de belastingdienst(de inspecteur).

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de beslissing van de inspecteur van 3 mei 2021.
1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2013 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 40.433.
1.3.
Bij beslissing van 3 mei 2021 heeft de inspecteur het verzoek van belanghebbende om ambtshalve vermindering van die aanslag afgewezen.
1.4.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 29 juni 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende, en namens de inspecteur,
[inspecteur] .
1.6.
De rechtbank heeft op 29 mei 2022 het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd. Op 30 mei 2021 heeft de rechtbank van belanghebbende een brief ontvangen met als bijlage een formulier proceskosten. De rechtbank heeft deze brief toegevoegd aan het dossier.

2.Feiten

2.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 1 april 2015 de aanslag IB/PVV 2013 opgelegd conform de ingediende aangifte.
2.2.
Belanghebbende heeft een verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2013 gedaan op 20 september 2019 (het eerste verzoek). De inspecteur heeft op 8 oktober 2019 het eerste verzoek afgewezen.
2.3.
Op 15 oktober 2020 heeft belanghebbende een verzoek gedaan tot herbeoordeling van het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2013 van 20 september 2019 (het tweede verzoek). De inspecteur heeft dit tweede verzoek aangemerkt als een bezwaar tegen de afwijzingsbeslissing van 8 oktober 2019. Het bezwaar is niet-ontvankelijk verklaard en behandeld als verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag. Het verzoek is afgewezen.

3.Beoordeling door de rechtbank

Geschil en oordeel
3.1.
De rechtbank beoordeelt of de inspecteur het tweede verzoek van belanghebbende om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2013 terecht heeft afgewezen. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur het tweede verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag terecht afgewezen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Vooraf
3.3.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de afwijzing van het tweede verzoek. De inspecteur heeft in het verweerschrift aan de rechtbank verzocht de zaak inhoudelijk af te doen. De rechtbank heeft vervolgens ter zitting met instemming van partijen de zaak inhoudelijk behandeld. Daarbij is de rechtbank ervan uitgegaan dat partijen hebben ingestemd met het overslaan van de bezwaarfase (rechtstreeks beroep) [1] .
Verzoek om ambtshalve vermindering
3.4.
Een verzoek om ambtshalve vermindering van een belastingaanslag moet worden gedaan binnen vijf jaar na het einde van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft. [2] Het verzoek voor het jaar 2013 moest in dit geval dus zijn gedaan vóór 1 januari 2019. Het verzoek van belanghebbende van 20 september 2019 is pas daarna binnengekomen. Dit is buiten voornoemde termijn, wat als uitgangspunt betekent dat de inspecteur terecht het tweede verzoek heeft afgewezen. Dat is slechts anders indien de overschrijding van de vijfjaarstermijn ‘verschoonbaar’ is. [3]
3.5.
Een termijnoverschrijding is verschoonbaar indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener van het verzoek om ambtshalve vermindering in verzuim is geweest.
3.6
Belanghebbende heeft verzocht om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2013 omdat hij in dat jaar een groot bedrag aan achterstallige eigenwoningrente heeft moeten betalen. Niet valt in te zien dat belanghebbende dat verzoek niet binnen de daarvoor geldende 5-jaarstermijn had kunnen doen. De omstandigheid dat de gewezen adviseur van belanghebbende dat vergeten was en het dossier van belanghebbende niet ordentelijk had overgedragen aan zijn opvolger, ligt in de risicosfeer van belanghebbende. Daarom kan die omstandigheid niet leiden tot het oordeel dat belanghebbende niet in verzuim was.
3.7
Belanghebbende heeft daarnaast verwezen naar de trage afhandeling van een bezwaarschrift dat is ingediend tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2014. Hij betoogt – kortgezegd – dat de inspecteur onzorgvuldig heeft gehandeld door het niet tijdig behandelen van dit bezwaarschrift dat was ingediend op 10 augustus 2016, waardoor belanghebbende niet tijdig (vóór eind 2018) kon ontdekken dat het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag 2013 nog niet was ingediend. Dat moet volgens belanghebbende betekenen dat in het onderhavige geval dient te worden afgeweken van de vijfjaarstermijn.
Ook dit betoog kan belanghebbende niet baten. Ten eerste omdat belanghebbende zelf de mogelijkheid had om op te komen tegen de te trage afhandeling van het bezwaarschrift (afdeling 8.2.4A geeft de mogelijkheid van beroep wegens niet tijdig beslissen), en ten tweede omdat aan het gestelde onzorgvuldig handelen van de inspecteur voor wat betreft het jaar 2014 geen gevolgen kunnen worden verbonden voor het al dan niet in verzuim zijn van belanghebbende voor het jaar 2013.
3.8
Uit al het voorgaande volgt dat de inspecteur het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2013 terecht heeft afgewezen.

4.Conclusie en gevolgen

Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de inspecteur het verzoek terecht heeft afgewezen. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

5.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Krishnapillai, griffier, op 19 juli 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Artikel 45aa van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001.
3.Hoge Raad 29 september 2019, ECLI:NL:HR:2019:1871.