ECLI:NL:RBZWB:2022:3971

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
20 juli 2022
Publicatiedatum
20 juli 2022
Zaaknummer
21/1471
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aftrekbaarheid van lijfrentepremies bij de vaststelling van het bijdrage-inkomen voor de Zorgverzekeringswet

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 juli 2022, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had aan belanghebbende een teruggaafbeschikking inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) voor het jaar 2019 verleend, maar had het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. Belanghebbende had in 2019 een bedrag van € 25.189 aan lijfrentepremie betaald en betwistte de beslissing van de inspecteur om dit bedrag niet in aanmerking te nemen als aftrekpost bij het vaststellen van het bijdrage-inkomen voor de Zvw.

De rechtbank oordeelt dat de inkomensafhankelijke bijdrage Zvw correct is vastgesteld. Volgens artikel 43, tweede lid, van de Zorgverzekeringswet zijn premies voor lijfrente niet aftrekbaar van het bijdrage-inkomen. Belanghebbende stelde dat dit leidt tot dubbele heffing en strijd met het gelijkheidsbeginsel, maar de rechtbank wijst erop dat de Hoge Raad in eerdere arresten heeft geoordeeld dat de aftrekbaarheid van lijfrentepremies beperkt is tot specifieke situaties, zoals de omzetting van een fiscale oudedagsreserve in een lijfrente. De rechtbank concludeert dat de inspecteur terecht geen aftrek heeft verleend voor de lijfrentepremie.

Het beroep van belanghebbende wordt ongegrond verklaard, maar de inspecteur moet wel het griffierecht en de reiskosten van belanghebbende vergoeden. De rechtbank stelt de reiskosten vast op € 97,52 en het griffierecht op € 49. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/1471
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 juli 2022 in de zaak tussen
[belanghebbende], uit [woonplaats] , belanghebbende
en
de inspecteur van de belastingdienst,de inspecteur.

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 11 maart 2021.
1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een teruggaafbeschikking inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) voor het jaar 2019 gegeven (hierna: de teruggaafbeschikking).
1.3.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.4.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota overgelegd.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 8 juni 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende, de echtgenote van belanghebbende ( [echtgenote] ) en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

2.Feiten

2.1.
In het jaar 2019 heeft belanghebbende een bedrag van € 25.189 als premie voor een lijfrente betaald.
2.2.
Tussen partijen is in geschil of de inspecteur terecht dat bedrag niet in aanmerking heeft genomen als aftrekpost bij het vaststellen van het bijdrage-inkomen voor de Zvw.

3.Beoordeling door de rechtbank

3.1.
De rechtbank beoordeelt of de inkomensafhankelijke bijdrage Zvw op het juiste bedrag is vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3.2.
De rechtbank is van oordeel dat de inkomensafhankelijke bijdrage juist is vastgesteld. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3.3.
Artikel 43, tweede lid, van de Zorgverzekeringswet bepaalt dat het bijdrage-inkomen waarover de inkomensafhankelijke bijdrage Zvw verschuldigd is, bestaat uit het totaal van – kort gezegd – belastbaar loon, winst uit onderneming, resultaat uit overige werkzaamheden en inkomsten uit periodieke uitkeringen en verstrekkingen. Anders dan bij de heffing van inkomstenbelasting zijn (onder meer) premies voor lijfrente niet aftrekbaar van het bijdrage-inkomen.
3.4.
Belanghebbende stelt – kort weergegeven – dat het onredelijk en onbillijk is dat geen rekening wordt gehouden met het bedrag aan afgestorte lijfrentepremie. Het leidt tot dubbele heffing van Zvw, omdat zowel over het huidige inkomen als over een latere lijfrente-uitkering Zvw verschuldigd is. Daarnaast leidt het niet in aftrek toelaten van de premie tot strijd met het gelijkheidsbeginsel. Belanghebbende verwijst in dat verband naar het arrest van de Hoge Raad van 23 november 2018. [1] Tevens stelt hij dat het in strijd is met het gelijkheidsbeginsel dat personen met hoge inkomsten (hoger dan het maximale bijdrage-inkomen) wel volledig aftrek van lijfrentepremie genieten.
3.5.
Het in 3.4 genoemde arrest van de Hoge Raad heeft betrekking op de situatie dat een ondernemer bij de staking van zijn onderneming de door hem opgebouwde fiscale oudedagsreserve (FOR) omzet in een lijfrente. Voor die situatie oordeelde de Hoge Raad dat het geheel van toepasselijke wetsbepalingen met betrekking tot de FOR er toe leiden dat voor die ondernemer de lijfrentepremie in mindering kan komen op het bijdrage-inkomen voor de Zvw. Bij arrest van 4 februari 2022 [2] heeft de Hoge Raad de toepasselijkheid van het in 3.4 genoemde arrest beperkt tot de situaties van omzetting van een FOR in een lijfrente. De Hoge Raad oordeelde toen dat het niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel of met een redelijke wetstoepassing dat een premie voor een lijfrente, die werd betaald uit (gewone) stakingswinst, niet in mindering kan komen op het bijdrage-inkomen. De rechtbank acht het buiten redelijke twijfel dat dit laatste arrest geldt voor alle situaties waarin lijfrentepremies worden betaald buiten het geval waarop het eerdere, in 3.4 genoemde arrest betrekking heeft (omzetting van een FOR in een lijfrente).
3.6.
Uit hetgeen in 3.5 is overwogen volgt dat bij de vaststelling van het bijdrage-inkomen van belanghebbende terecht geen aftrek is verleend voor de lijfrentepremie.
3.7.
Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat de Zvw onredelijk en onjuist is omdat die wet niet voorziet in aftrek van lijfrentepremie op het bijdrage-inkomen heeft het volgende te gelden. De rechtbank is niet bevoegd op grond van redelijkheid en billijkheid een juiste wetstoepassing achterwege te laten. In artikel 11 van de Wet van 1829, Stb. 28, houdende Algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk, is immers voorgeschreven dat de rechter volgens de wet moet rechtspreken en dat hij in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid der wet mag beoordelen.
3.8.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Voor dat geval heeft de inspecteur ter zitting toegezegd dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van het griffierecht en een vergoeding van de gemaakte reiskosten. De rechtbank zal aldus beslissen.
3.9.
Op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de reiskosten van belanghebbende en zijn echtgenote (op basis van openbaar vervoer, tweede klasse) vastgesteld op een bedrag van € 97,52.

4.Conclusie en gevolgen

Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de teruggaafbeschikking in stand blijft. De inspecteur moet wel het griffierecht en de reiskosten aan belanghebbende vergoeden.

5.Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 97,52;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 49 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A.M. van Meer, griffier, op 20 juli 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.