hulpverlening is van mening dat de moeder gebaat is bij professionele opvoedondersteuning. Zij heeft baat bij ondersteuning in keuzes die zij maakt in belang van haar kinderen, zeker wanneer zij dit weer zelf gaat oppakken en niet meer intensief wordt ondersteund en ontlast door familie of in de veilige opvang.
In de opvoedsituatie bij de vader is de Raad bezorgd dat de vader zich dusdanig veel zorgen maakt en zich opwindt over het gedrag van de moeder, dat hij dit niet kan weghouden bij de kinderen en dat hij (voornamelijk) [minderjarige1] heeft belast met negatieve emoties en informatie over de moeder. De Raad is bang dat wanneer [minderjarige1] van de vader niet duidelijk te horen (en te voelen) krijgt dat hij positief contact mag hebben met zijn moeder, hij uit loyaliteit naar de vader ook geen contact met zijn moeder wil zoals hij tijdens het eerste gesprek met de Raad al heeft aangegeven. Daarnaast is de Raad bezorgd dat [minderjarige1] tegen de vader niet durft te zeggen dat hij de moeder mist, uit angst voor de gevolgen. Wanneer de vader boos is, verheft hij zijn stem en maakt hij een intimiderende en bedreigende indruk. De vader is hierin nauwelijks te begrenzen. Als hij hiermee wordt geconfronteerd ontkent hij het en staat hij niet open om dit te veranderen. De Raad is bezorgd dat het daarom moeilijk is om de vader ander gedrag aan te leren. Daarnaast maakt de Raad zich zorgen omdat er sinds de relatiebreuk geen sprake is van structureel (veilig) contact tussen de kinderen en hun beide ouders, zelfs niet met de tussenkomst van omgangsbegeleiding.
De Raad heeft verder ernstige zorgen over het gedrag van [minderjarige1] en de onmacht van de moeder tijdens hun gezamenlijk verblijf in de veilige opvang, wat er uiteindelijk toe heeft geleid dat [minderjarige1] , zonder de moeder, is geplaatst op een neutrale plaats. De moeder heeft hierbij intensievere professionele ondersteuning nodig.
De Raad kan zich vinden in de visie van de hulpverlening dat intensieve begeleiding in de opvoedsituatie bij de moeder moet worden ingezet, waarbij aandacht is voor zowel de opvoedvaardigheden van de moeder, als het contactherstel tussen [minderjarige1] en de moeder, als de individuele behoefte van de kinderen in het verwerken van wat zij hebben meegemaakt en in het geval van [minderjarige1] , voor het loyaliteitsconflict dat hij ervaart. Daarnaast zal bekeken moeten worden welke hulpverlening aansluit bij wat [minderjarige1] nodig heeft om weer terug bij zijn moeder te kunnen gaan wonen op een voor het gezin veilige wijze. De Raad vindt het belangrijk dat de moeder wordt versterkt in haar rol als opvoeder, maar ook als persoon waardoor zij haar eigen grenzen leert herkennen en bewaken en keuzes leert maken die in het belang zijn van zowel haarzelf als haar kinderen. De Raad vindt het daarnaast belangrijk dat de vader zijn betrokkenheid en rol als vader invulling kan geven, zonder dat de veiligheid van de moeder ende kinderen daarbij in het geding komt. Het is van belang dat de vader een manier van communiceren vindt waardoor de hulpverlening voldoende ingang kan hebben en hij voldoende leerbaar kan zijn zodat contact tussen hem en de kinderen op een rustige en veilige manier kan verlopen.
De Raad meent dat, gelet op het bovenstaande, een ondertoezichtstelling voor de kinderen nodig is. De verwachting is dat de moeder de verantwoordelijkheid voor de verzorging van de kinderen binnen een voor hen aanvaardbare termijn weer zelf kan dragen. Daarbij is van belang dat er op korte termijn structureel veilig contact tussen de vader en de kinderen tot stand komt. De Raad vindt het belangrijk dat zij onder begeleiding op neutraal terrein met de vader contact kunnen hebben. Dit zou eventueel kunnen worden begeleid door Pandor. De GI kan zich in het kader van de ondertoezichtstelling bezighouden met de concrete invulling hiervan.
Gedurende het onderzoek van de Raad is [minderjarige1] uit huis geplaatst. De moeder en de kinderen waren op advies van alle betrokken professionals in een veilige opvang geplaatst, naar aanleiding van uitspraken van de vader. Kort na de gezamenlijke plaatsing bleek dat de moeder niet in staat was om [minderjarige1] binnen deze setting voldoende sturing en begeleiding te