ECLI:NL:RBZWB:2022:4131

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
25 juli 2022
Publicatiedatum
26 juli 2022
Zaaknummer
20/21
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WOZ-waarde van een woning en de gevolgen van overschrijding van de redelijke termijn

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 25 juli 2022, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Goirle beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak, gelegen aan [adres] [huisnummer 1] te [plaats], vastgesteld op € 225.000 per 1 januari 2018. Belanghebbende, vertegenwoordigd door mr. A. Bakker, heeft bezwaar gemaakt tegen deze waardebepaling en de daaropvolgende aanslag onroerende-zaakbelastingen voor het jaar 2019. De rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar de waarde van de woning op juiste wijze heeft vastgesteld, onderbouwd door een taxatieverslag en vergelijkingsobjecten. De rechtbank oordeelt dat de waarde niet te hoog is vastgesteld en verwerpt het beroep van belanghebbende.

Daarnaast heeft belanghebbende aanspraak gemaakt op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank concludeert dat de redelijke termijn met 16 maanden is overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 1.500. De rechtbank wijst de heffingsambtenaar en de Minister van Justitie en Veiligheid ieder een deel van deze schadevergoeding toe, evenals proceskosten. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, maar erkent het recht op schadevergoeding en proceskostenvergoeding voor belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 20/21
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 juli 2022 in de zaak tussen
[belanghebbende], uit [plaats] , belanghebbende
(gemachtigde: mr. A. Bakker),
en
De heffingsambtenaar van de gemeente Goirle, de heffingsambtenaar,
en
de Minister van Justitie en Veiligheid,de Minister.

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 15 november 2019.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft de waarde van de onroerende zaak [adres] [huisnummer 1] te [plaats] (hierna: de woning) op 1 januari 2018 (hierna: de waardepeildatum) vastgesteld op € 225.000 (hierna: de beschikking). Met deze waardevaststelling is aan belanghebbende ook de aanslag in de onroerende-zaakbelastingen van de gemeente [plaats] voor het jaar 2019 opgelegd (hierna: de aanslag).
1.3.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tijdig beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
Belanghebbende heeft nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verzonden aan de heffingsambtenaar.
1.6.
De rechtbank heeft het beroep op 21 juli 2022 op zitting behandeld. Hieraan heeft deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende. Namens de heffingsambtenaar is niemand verschenen.
1.7.
De heffingsambtenaar is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 13 mei 2022 aan afdeling Ondersteuning op het adres Postbus 17 te 5050 AA Goirle, onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. De heffingsambtenaar is, zonder kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen. Nu genoemde brief niet ter griffie is terugontvangen en uit informatie van PostNL is gebleken dat de brief op 14 mei 2022 aan de heffingsambtenaar op genoemd adres is uitgereikt, is de rechtbank van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op juiste wijze, tijdig op het juiste adres is aangeboden.

2.Feiten

2.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet WOZ de waarde van de woning, per waardepeildatum vastgesteld voor het kalenderjaar 2019 op € 225.000. Gelijktijdig is ook de aanslag onroerende-zaakbelastingen 2019 bekend gemaakt. In de uitspraken op bezwaar heeft de heffingsambtenaar de waarde en de aanslag gehandhaafd.
2.2.
Belanghebbende is eigenaar van de woning. De woning is een tussenwoning met een berging, een overkapping en een dakkapel. De inhoud van de woning is ongeveer 342m³ en de oppervlakte van het perceel is ongeveer 233m².

3.Beoordeling door de rechtbank

3.1.
De rechtbank zal beoordelen of de waarde van de woning te hoog is vastgesteld. Indien deze vraag ontkennend wordt beantwoord, zal de rechtbank beoordelen of het vertrouwensbeginsel is geschonden. Tevens zal de rechtbank oordelen of belanghebbende recht heeft op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
Is de waarde van de woning te hoog vastgesteld?
3.2.
Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding". [1] De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld.
3.3.
Belanghebbende bepleit een waarde van € 204.000. Hiertoe heeft belanghebbende onder meer aangevoerd dat de heffingsambtenaar niet, dan wel niet voldoende rekening heeft gehouden met de instructienorm. Volgens belanghebbende heeft de heffingsambtenaar niet aannemelijk gemaakt dat de waarde van de woning daadwerkelijk afgeleid is uit de verkoopcijfers. Ter zitting heeft de gemachtigde dit standpunt verder toegelicht en gesteld dat de heffingsambtenaar voor de waardebepaling aan moet sluiten bij zo veel mogelijk verkoopcijfers om de waardebepaling zo betrouwbaar mogelijk te maken. De door de heffingsambtenaar gekozen woning zijn naar de mening van de gemachtigde strategisch gekozen objecten om de door de heffingsambtenaar bepaalde waarde te onderbouwen. Verder is naar de mening van belanghebbende onvoldoende rekening gehouden met de verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de woning door onder meer geen rekening te houden met wet van afnemende grensnut.
3.4.
De heffingsambtenaar verdedigt de vastgestelde waarde van € 225.000. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft de heffingsambtenaar een taxatieverslag overgelegd, aangevuld met een waarde matrix en grondstaffels. In dit taxatieverslag wordt verwezen naar de opbrengst behaald bij verkoop van een drietal ter vergelijking met de woning opgevoerde objecten, zijnde [adres] , nummers [huisnummer 2] , [huisnummer 3] en [huisnummer 4] , alle gelegen te [plaats] . Het taxatieverslag is opgesteld door [naam 1] , taxateur, op 3 februari 2020 naar de waarde per peildatum. Het taxatieverslag is voorzien van beeldmateriaal van zowel de woning als voornoemde objecten. In het taxatieverslag is de woning gewaardeerd op € 225.000.
3.5.
De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar met het hiervoor vermelde taxatieverslag en de matrix aannemelijk heeft gemaakt dat de woning op de waardepeildatum een waarde in het economische verkeer had van € 225.000. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de in de matrix genoemde vergelijkingsobjecten kort vóór of kort na de waardepeildatum zijn verkocht en wat type, bouwjaar, ligging, en onderhoudstoestand betreft voldoende vergelijkbaar zijn met de woning. De rechtbank verwerpt het standpunt van belanghebbende dat de heffingsambtenaar onvoldoende rekening heeft gehouden met de verkoopopbrengsten van andere objecten aangezien de vergelijkingsobjecten die door de heffingsambtenaar zijn aangevoerd gelegen zijn in dezelfde straat en qua uitstraling, bouwjaar en grootte van de woning en het perceel slechts marginaal van elkaar verschillen. Naar het oordeel van de rechtbank is daarom geen sprake van (slechts) strategisch kiezen van objecten ter onderbouwing van de waarde.
3.6.
De rechtbank vindt het vergelijkingsobject [adres] [huisnummer 3] het best vergelijkbaar. Dat object is op 19 september 2017 verkocht voor € 244.500. Deze woning is eveneens een tussenwoning, gebouwd in hetzelfde jaar en in hetzelfde bouwblok. Daarnaast heeft dit vergelijkingsobject dezelfde inhoud als de woning van belanghebbende en bezit eveneens een berging. Hoewel het perceel van dit object iets groter ten opzichte van de woning van belanghebbende, is hiermee door de heffingsambtenaar voldoende rekening gehouden gelet op de verkoopprijs ervan na indexatie. Dit geldt ook indien uit zou worden gegaan van de situatie dat de woning van belanghebbende qua onderhoud en kwaliteit zich in een mindere staat zou bevinden. Hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd ten aanzien van de instructienorm maakt dit niet anders, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen. De rechtbank verwerpt ook het standpunt van belanghebbende dat de heffingsambtenaar rekening had moeten houden met de wet van afnemende grensnut nu het verschil in perceelgrootte tussen de woning en de vergelijkingsobjecten onbeduidend is.
3.7.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, zijn de waarde van de woning en de aanslag niet te hoog vastgesteld.
Is het vertrouwensbeginsel geschonden?
3.8.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat het vertrouwensbeginsel is geschonden omdat de heffingsambtenaar in de bezwaarfase de woning als ‘gemiddeld’ heeft gekwalificeerd terwijl in de uitspraak op bezwaar de woning als ‘onder gemiddeld’ is gekwalificeerd zonder dat de waarde van de woning verminderd is. Ter zitting heeft de gemachtigde toegelicht dat in de bezwaarfase geen toezegging is gedaan dat de waarde van de woning verminderd zou worden, maar dat de gemachtigde het vreemd vindt dat een kwalificatie van ‘gemiddeld’ naar ‘onder gemiddeld’ niet leidt tot een waarde verlaging.
3.9.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dient, voor zover thans van belang, bij de beoordeling van de vraag of sprake is van in rechte te beschermen vertrouwen uitsluitend te worden onderzocht en vastgesteld of de door een belanghebbende aangevoerde omstandigheden bij hem de indruk hebben kunnen wekken dat sprake was van een bewuste standpuntbepaling dan wel een toezegging van de heffingsambtenaar. Voor een in rechte te beschermen toezegging is vervolgens vereist dat de heffingsambtenaar kennis heeft kunnen nemen van alle daartoe vereiste bijzonderheden van het betreffende geval, dat de aan die medewerker verschafte, voor diens toezegging relevante gegevens juist zijn, en dat de gedane toezegging niet zo duidelijk in strijd is met een juiste wetstoepassing dat de belastingplichtige op nakoming van die toezegging in redelijkheid niet mocht rekenen.
3.10.
Naar het oordeel van de rechtbank faalt het beroep op het vertrouwensbeginsel reeds omdat geen sprake is van een bewuste standpuntbepaling dan wel een toezegging. Dat een deelonderdeel van de uitspraak op bezwaar afwijkt van hetgeen de heffingsambtenaar in een eerder stadium heeft gesteld, maakt dit niet anders. De vaststelling van de waarde van de woning is immers afhankelijk van meerdere factoren. De enkele waardering van een deelfactor als ‘gemiddeld’ of ‘onder gemiddeld’ hoeft daarom niet zonder meer leiden tot een andere waarde. Van een in rechte te beschermen vertrouwen is daarom geen sprake.
Heeft belanghebbende recht op vergoeding van immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn?
3.11.
Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van immateriële schade vanwege de overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen het onderhavige geschil beslecht had moeten zijn. De redelijke termijn voor behandeling van bezwaar en beroep bedraagt in beginsel twee jaar, te rekenen vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift.
Het bezwaarschrift is op 29 maart 2019 ontvangen door de heffingsambtenaar. De rechtbank doet uitspraak op 25 juli 2022. Daaruit volgt dat de redelijke termijn met (afgerond) 16 maanden is overschreden.
3.12.
Belanghebbende heeft - uitgaande van € 500 per overschrijding per half jaar - recht op een schadevergoeding van € 1.500. Omdat de bezwaarfase afgerond 8 maanden heeft geduurd en daarmee 2 maanden te lang, komt 2/16 deel (€ 187,50) voor de rekening van de heffingsambtenaar en de rest (€ 1.312,50) voor rekening van de Minister.

4.Conclusie en gevolgen

4.1.
Het beroep is ongegrond. De toekenning van immateriële schade maakt dat niet anders. Wel bestaat om die reden recht op proceskostenvergoeding voor de beroepsfase en vergoeding van griffierecht.
4.2.
De rechtbank ziet aanleiding de heffingsambtenaar en de Minister (samen) te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 759 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 0,5). Omdat de vergoeding alleen plaatsvindt in verband met de toekenning van een vergoeding van immateriële schade, is de wegingsfactor voor het gewicht van de zaak gesteld op 0,5 (licht). [2]
4.3.
Nu de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan de heffingsambtenaar als aan de rechtbank is te wijten, zullen de heffingsambtenaar en de Minister ieder voor de helft worden veroordeeld in de proceskosten [3] . Ook dient om die reden het griffierecht van € 47 door ieder voor de helft te worden vergoed.

5.Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 187,50;
- veroordeelt de Minister tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 1.312,50;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van € 379,50 aan proceskosten aan belanghebbende;
- veroordeelt de Minister tot betaling van € 379,50 aan proceskosten aan belanghebbende;
- bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht van € 23,50 aan belanghebbende moet vergoeden;
- bepaalt dat de Minister het griffierecht van € 23,50 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.A.F. van Ginneken, rechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Wiskerke-Hovanesian, griffier, op 25 juli 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44.
2.Vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 15 november 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:4638.
3.HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.