ECLI:NL:RBZWB:2022:4132

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
25 juli 2022
Publicatiedatum
26 juli 2022
Zaaknummer
20/727
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WOZ-waarde van een recreatiewoning en de gevolgen van overschrijding van de redelijke termijn

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 25 juli 2022, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Woensdrecht beoordeeld. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde van de recreatiewoning van belanghebbende vastgesteld op € 60.000 per 1 januari 2018, wat leidde tot een aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2019. Na ambtshalve vermindering werd de waarde verlaagd naar € 49.000, maar het bezwaar van belanghebbende werd ongegrond verklaard. De rechtbank behandelt de ontvankelijkheid van het bezwaar en de vraag of de WOZ-waarde te hoog is vastgesteld. Belanghebbende stelt dat de waarde te hoog is en bepleit een waarde van € 39.000, terwijl de heffingsambtenaar de waarde van € 49.000 verdedigt met een taxatierapport. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde niet te hoog is vastgesteld, en verwerpt de argumenten van belanghebbende. Daarnaast wordt er een schadevergoeding toegekend aan belanghebbende wegens overschrijding van de redelijke termijn van de procedure. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is, maar dat belanghebbende recht heeft op een schadevergoeding van € 1.500, die verdeeld wordt tussen de heffingsambtenaar en de Minister.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 20/727
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 juli 2022 in de zaak tussen
[belanghebbende], uit [plaats] , belanghebbende
(gemachtigde: mr. A. Bakker),
en
De heffingsambtenaar van de gemeente Woensdrecht, de heffingsambtenaar.

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 10 januari 2020.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft de waarde van de onroerende zaak [adres] te [plaats 2] (hierna: de woning) op 1 januari 2018 (hierna: de waardepeildatum) vastgesteld op € 60.000 (hierna: de beschikking). Met deze waardevaststelling is aan belanghebbende ook de aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Woensdrecht voor het jaar 2019 opgelegd (hierna: de aanslag).
1.3.
Bij ambtshalve vermindering is de waarde van de woning voor het kalenderjaar 2019 verminderd naar € 49.000 en is de aanslag dienovereenkomstig verminderd.
1.4.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende tegen de beschikking en de aanslag ongegrond verklaard.
1.5.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.6. 1.7.
Belanghebbende heeft nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verzonden aan de heffingsambtenaar.
1.8.
De rechtbank heeft het beroep op 21 juli 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en namens de heffingsambtenaar, [naam 1] en [naam 2] .

2.Feiten

2.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet WOZ de waarde van de woning, per waardepeildatum vastgesteld voor het kalenderjaar 2019 op € 60.000. Gelijktijdig is ook de aanslag bekend gemaakt. Bij ambtshalve vermindering is de waarde van de woning voor het kalenderjaar 2019 verminderd naar € 49.000. Tevens is de aanslag dienovereenkomstig verminderd. In de uitspraken op bezwaar tegen de beschikking en de aanslag heeft de heffingsambtenaar de waarde en de aanslag gehandhaafd op € 49.000.
2.2.
Belanghebbende is eigenaar van de woning. De woning is een recreatiewoning met een tuinhuis. De inhoud van de woning is ongeveer 355m³ en de oppervlakte van het perceel is ongeveer 195m².
2.3.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de beschikking en de aanslag. Hierin staat, voor zover thans van belang, het volgende:

Naar aanleiding van de ontvangen beschikking d.d. 28 februari 2019 maakt gemachtigde, namens
belanghebbende, [belanghebbende] , thans en daarmee tijdig bezwaar tegen de hoogte van de WOZ- waarde
op waardepeildatum 1 januari 2018 van de woning gelegen aan de [adres] te [plaats 2]
(vorderingsnummer 31476671). Graag ontvang ik van u bevestiging dat u het onderhavige
bezwaarschrift hebt ontvangen. Tevens vraag ik u binnen welke termijn u uitspraak op het
bezwaarschrift denkt te kunnen doen. De machtiging van WOZ Juristen wordt nagezonden. De
vastgestelde WOZ-waarde van de woning (hierna: waarde) bedraagt volgens de beschikking
EUR 60.000,-. De waardepeildatum is 1 januari 2018. De waarde van de woning is door u te hoog
vastgesteld op grond van de navolgende overwegingen.
2.4.
In de uitspraak op bezwaar staat, voor zover hier van belang, het volgende:

Op 6 april 2019 ontving ik uw bezwaarschrift. In deze brief informeer ik u over mijn beslissing en de overwegingen daartoe.
Het bezwaarschrift is ingediend namens de belastingplichtige:
[belanghebbende]
[adres 2]
[plaats]
U maakt bezwaar tegen de volgende aanslagregel(s):
-W OZ-beschikking eigenaar [adres] [plaats 2] met een waarde van € 60.000,00.
-Onroerende zaakbelasting eigenaar [adres] [plaats 2] met een bedrag van € 66,24.
-Watersysteemheffing eigenaren [adres] [plaats 2] met een bedrag van € 20,16.
Ontvankelijkheid
De aanslag is gedateerd op 28 februari 2019. Ik ontving het bezwaarschrift op 6 april 2019.
Het bezwaarschrift is binnen de daarvoor geldende termijn ontvangen en dus ontvankelijk.

3.Beoordeling door de rechtbank

3.1.
De rechtbank zal beoordelen of het bezwaar terecht ontvankelijk is verklaard. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord zal de rechtbank tevens oordelen of de waarde van de woning te hoog is vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
Is het bezwaar terecht ontvankelijk verklaard?
3.2.
De heffingsambtenaar heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat, nu de dagtekening van de ambtshalve vermindering eerder ligt dat de datum van het bezwaarschrift, het bezwaar moet worden geacht te zijn gericht tegen de ambtshalve vermindering waartegen geen rechtsmiddelen open staan.
3.3.
De gemachtigde heeft gesteld dat de ambtshalve vermindering niet op de juiste wijze bekend is gemaakt omdat deze verzonden is naar belanghebbende en niet de gemachtigde. Verder heeft de gemachtigde verwezen naar het bezwaarschrift en gesteld dat het bezwaar gericht is tegen de beschikking en de aanslag.
3.4.
De rechtbank stelt voorop dat de enkele omstandigheid dat de heffingsambtenaar de waarde van de woning en de aanslag ambtshalve heeft verminderd niet meebrengt dat belanghebbendes rechtsmiddelen tegen de aanslag daarmee komen te vervallen. Uit de bewoordingen van het bezwaar en de uitspraak op bezwaar kan niet anders worden afgeleid dan dat het bezwaar en de uitspraak op bezwaar zien op de beschikking en de aanslag. Het bezwaar is daarom terecht ontvankelijk verklaard.
3.5.
Nu de ambtshalve aanslag niet voorligt, komt de rechtbank niet toe aan hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd ten aanzien van de bekendmaking hiervan.
Is de WOZ-waarde te hoog vastgesteld?
3.6.
Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding". [1] De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld.
3.7.
Belanghebbende bepleit een waarde van € 39.000. Hiertoe heeft belanghebbende onder meer aangevoerd dat de heffingsambtenaar geen, dan wel onvoldoende rekening heeft gehouden met de instructienorm. Volgens belanghebbende heeft de heffingsambtenaar niet aannemelijk gemaakt dat de waarde van de woning daadwerkelijk afgeleid is uit de verkoopcijfers. Ter zitting heeft de gemachtigde dit standpunt verder toegelicht en gesteld dat de heffingsambtenaar voor de waardebepaling aan moet sluiten bij zo veel mogelijk verkoopcijfers om de waardebepaling zo betrouwbaar mogelijk te maken. De door de heffingsambtenaar gekozen woning zijn naar de mening van de gemachtigde strategisch gekozen objecten om de door de heffingsambtenaar bepaalde waarde te onderbouwen. Tevens vindt belanghebbende dat de heffingsambtenaar onvoldoende rekening heeft gehouden met de ligging van de woning waar (veel) overlast is door crossen. Verder heeft belanghebbende verwezen naar de verkoopopbrengst van de woning aan de [adres 3] die op 5 juni 2019 verkocht is voor € 45.000 en op waardepeildatum € 41.000 waard zou zijn. Dit object heeft een groter perceel dan de woning van belanghebbende, te weten 423m2.
3.8.
De heffingsambtenaar verdedigt de waarde van € 49.000. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft de heffingsambtenaar een taxatierapport overgelegd, opgemaakt op 28 februari 2020 door [naam 3] , taxateur. In dit taxatierapport wordt verwezen naar de opbrengst behaald bij verkoop van een drietal ter vergelijking met de woning opgevoerde objecten, zijnde [adres 4] , [adres 5] , [adres 6] , allen gelegen te [plaats 2] . Het taxatierapport is voorzien van beeldmateriaal van zowel de woning als voornoemde objecten. Verder heeft de heffingsambtenaar een matrix betreffende de woning en de hierboven genoemde objecten in geding gebracht. In het taxatierapport is de waarde van de woning getaxeerd op € 51.000.
3.9.
De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar met het hiervoor vermelde taxatierapport aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woning van € 49.000 niet te hoog is vastgesteld. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de in de matrix genoemde vergelijkingsobjecten kort vóór of kort na de waardepeildatum zijn verkocht en wat type, bouwjaar, ligging, voorzieningen en onderhoudstoestand betreft voldoende vergelijkbaar zijn met de woning. De rechtbank verwerpt het standpunt van belanghebbende dat de heffingsambtenaar onvoldoende rekening heeft gehouden met de verkoopopbrengsten van andere objecten aangezien de vergelijkingsobjecten die door de heffingsambtenaar zijn aangevoerd gelegen zijn in hetzelfde recreatiepark en aan de een drukke weg, evenals de woning van belanghebbende. Naar het oordeel van de rechtbank is daarom geen sprake van (slechts) strategisch kiezen van objecten ter onderbouwing van de waarde.
3.10.
De rechtbank vindt het vergelijkingsobject [adres 5] het best vergelijkbaar. Dat object is op 26 februari 2018 verkocht voor € 56.000. Deze woning is eveneens een recreatiewoning en beschikt over een tuinhuis/blokhut. Daarnaast is dit object gelegen in zeer nabije omgeving van de woning van belanghebbende en heeft het dezelfde inhoud als de woning van belanghebbende. Hoewel het perceel van dit object kleiner is ten opzichte van de woning van belanghebbende, is deze van een jonger bouwjaar en is het qua onderhoud en kwaliteit in betere staat. Dit is ook terug te zien in de waardering van de heffingsambtenaar in de waardematrix. Naar het oordeel van de rechtbank is, gelet op de ligging van [adres 5] , de eventuele overlast door het crossen in voldoende mate verdisconteerd in de waarde. De rechtbank acht de woning aan de [adres 3] minder vergelijkbaar nu de verkoopdatum van deze woning verder verwijderd is van de waardepeildatum, qua afmetingen afwijkt van de woning van belanghebbende.
Hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd ten aanzien van de instructienorm, kan niet leiden tot een ander oordeel gelet op hetgeen hiervoor is overwogen. Dit brengt mee dat de waarde van de woning en de aanslag niet te hoog zijn vastgesteld.
Heeft belanghebbende recht op vergoeding van immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn?
3.11.
Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van immateriële schade vanwege de overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen het onderhavige geschil beslecht had moeten zijn. Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg (bezwaar en beroep tezamen) heeft, behoudens bijzondere omstandigheden, als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat het bezwaarschrift is ontvangen uitspraak doet. Tot de bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn voor verlenging van die termijn, wordt - onder meer - gerekend de invloed van de belanghebbende en/of diens gemachtigde op de duur van het proces, bijvoorbeeld door het doen van herhaalde verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of om uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen. Er kunnen zich ook bijzondere omstandigheden voordoen die aanleiding kunnen geven tot een verkorting van de termijn in verband met het belang dat voor de betrokkene op het spel staat. De schadevergoeding bedraagt € 500 per half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden.
3.12.
Het bezwaarschrift is op 6 april 2019 ontvangen door de heffingsambtenaar. De rechtbank doet uitspraak op 25 juli 2022. Daaruit volgt dat de redelijke termijn – zonder rekening te houden met eventuele bijzondere omstandigheden – met (afgerond) 16 maanden is overschreden.
3.13.
De heffingsambtenaar heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van bijzondere omstandigheden omdat de gemachtigde tweemaal om uitstel van de zitting heeft verzocht. Hiertoe heeft de heffingsambtenaar onder meer verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 16 februari 2016. [2]
3.14.
De gemachtigde heeft ter zitting toegelicht dat de reden dat hij tweemaal om uitstel van een zitting heeft verzocht, te maken had met de omstandigheid dat de agenda van de gemachtigde ingericht was op het houden van digitale zittingen als gevolg van de Coronamaatregelen. In de periode waarin over werd gegaan naar het houden van fysieke zittingen en de verzoeken om een digitale zittingen door deze rechtbank doorgaans werden geweigerd, kon de gemachtigde niet op dezelfde dag deelnemen aan meerdere zittingen op verschillende locaties. Voorts heeft de gemachtigde aangegeven geen bezwaar te hebben tegen verlenging van de termijn met de periode waarmee de procedure als gevolg van het uitstelverzoek vertraging heeft opgelopen.
3.15.
De rechtbank stelt vast dat partijen voor het eerst zijn uitgenodigd om deel te nemen aan de eerste geplande zitting op 25 maart 2022 en daarna op 3 juni 2022. Op verzoek van de gemachtigde, hebben deze zittingen geen doorgang kunnen vinden. De zitting heeft plaatsgevonden op 21 juli 2022 zodat de periode van vertraging afgerond 3 maanden bedraagt. Dit brengt mee dat de redelijke termijn met afgrond 13 maanden is overschreden.
3.16.
Belanghebbende heeft - uitgaande van € 500 per overschrijding per half jaar - recht op een schadevergoeding van € 1.500. Omdat de bezwaarfase afgerond 10 maanden heeft geduurd en daarmee 4 maanden te lang, komt 4/13 deel, zijnde (afgerond) € 462 voor de rekening van de heffingsambtenaar en de rest (€ 1.038) voor rekening van de Minister.

4.Conclusie en gevolgen

4.1.
Het beroep is ongegrond. De toekenning van immateriële schade maakt dat niet anders. Wel bestaat om die reden recht op proceskostenvergoeding voor de beroepsfase en vergoeding van griffierecht.
4.2.
De rechtbank ziet aanleiding de heffingsambtenaar en de Minister (samen) te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 759 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 0,5). Omdat de vergoeding alleen plaatsvindt in verband met de toekenning van een vergoeding van immateriële schade, is de wegingsfactor voor het gewicht van de zaak gesteld op 0,5 (licht). [3]
4.3.
Nu de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan de heffingsambtenaar als aan de rechtbank is te wijten, zullen de heffingsambtenaar en de Minister ieder voor de helft worden veroordeeld in de proceskosten [4] . Ook dient om die reden het griffierecht van € 48 door ieder voor de helft te worden vergoed.

5.Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 462;
- veroordeelt de Minister tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 1.038;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van € 379,50 aan proceskosten aan belanghebbende;
- veroordeelt de Minister tot betaling van € 379,50 aan proceskosten aan belanghebbende;
- bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht van € 24 aan belanghebbende moet vergoeden;
- bepaalt dat de Minister het griffierecht van € 24 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.A.F. van Ginneken, rechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Wiskerke-Hovanesian, griffier, op 25 juli 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44.
3.Vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 15 november 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:4638.
4.HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.