ECLI:NL:RBZWB:2022:4133

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
25 juli 2022
Publicatiedatum
26 juli 2022
Zaaknummer
20/9836
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WOZ-waarde van een woning en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 25 juli 2022, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 2 oktober 2020 beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak, gelegen aan [adres], vastgesteld op € 193.000 per 1 januari 2019, wat leidde tot een aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2020. Belanghebbende, vertegenwoordigd door drs. F.J.H. van der Plas, betwistte deze waardevaststelling en stelde dat de waarde te hoog was vastgesteld, met een bepleite waarde van € 178.000. De rechtbank heeft de argumenten van belanghebbende en de onderbouwing van de heffingsambtenaar, waaronder een taxatierapport, zorgvuldig gewogen. De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog is en dat de waarde van de woning en de aanslag terecht zijn gehandhaafd.

Daarnaast heeft belanghebbende aanspraak gemaakt op immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn voor behandeling van bezwaar en beroep in beginsel twee jaar bedraagt, en dat deze termijn met ongeveer vijf maanden is overschreden. De rechtbank kent belanghebbende een schadevergoeding toe van € 500, waarvan € 100 voor rekening van de heffingsambtenaar en € 400 voor rekening van de Minister van Justitie en Veiligheid. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, maar wijst wel proceskostenvergoeding toe aan belanghebbende, die door de heffingsambtenaar en de Minister gezamenlijk moeten worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 20/9836
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 juli 2022 in de zaak tussen
[belanghebbende], uit [plaats] , belanghebbende
(gemachtigde: drs. F.J.H. van der Plas),
en
De heffingsambtenaar van de gemeente [plaats], de heffingsambtenaar,
en
de Minister van Justitie en Veiligheid,de Minister.

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 2 oktober 2020.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft de waarde van de onroerende zaak [adres]
te [plaats] (hierna: de woning) op 1 januari 2019 (hierna: de waardepeildatum) vastgesteld op € 193.000 (hierna: de beschikking). Met deze waardevaststelling is aan belanghebbende ook de aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente [plaats] voor het jaar 2020 opgelegd (hierna: de aanslag).
1.3.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.4.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 21 juli 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens de gemachtigde van belanghebbende, [naam 1] en namens de heffingsambtenaar, [naam 2] en [naam 3] .

2.Feiten

2.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet WOZ de waarde van de woning, per waardepeildatum vastgesteld voor het kalenderjaar 2020 op € 193.000. Gelijktijdig is ook de aanslag onroerende-zaakbelastingen 2020 bekend gemaakt. In de uitspraken op bezwaar heeft de heffingsambtenaar de waarde en de aanslag gehandhaafd.
2.2.
Belanghebbende is eigenaar van de woning. De woning is een tussenwoning met een berging. De inhoud van de woning is ongeveer 420m³ en de oppervlakte van het perceel is ongeveer 149m².

3.Beoordeling door de rechtbank

3.1.
De rechtbank beoordeelt of de waarde van de woning te hoog is vastgesteld. Tevens beoordeelt de rechtbank of belanghebbende recht heeft op immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
Is de waarde van de woning te hoog vastgesteld?
3.2.
Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding". [1] De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld.
3.3.
Belanghebbende bepleit een waarde van € 178.000. Hiertoe voert belanghebbende aan dat de heffingsambtenaar onvoldoende rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat de woning gedateerd is.
3.4.
De heffingsambtenaar verdedigt de vastgestelde waarde van € 193.000. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft de heffingsambtenaar een taxatierapport overgelegd, opgemaakt op 8 december 2020 door [naam 4] , taxateur. In dit taxatierapport wordt verwezen naar de opbrengst behaald bij verkoop van een drietal ter vergelijking met de woning opgevoerde objecten, zijnde [adres 2] , [adres 3] en [adres 4] , allen gelegen te [plaats] . Het taxatierapport is voorzien van beeldmateriaal van zowel de woning als voornoemde objecten. Verder heeft de heffingsambtenaar een matrix betreffende de woning en de hierboven genoemde objecten in geding gebracht. In het taxatierapport is de waarde van de woning getaxeerd op € 195.000.
3.5.
De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar met het hiervoor vermelde taxatierapport en de matrix aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van € 193.000 niet te hoog is vastgesteld. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de in de matrix genoemde vergelijkingsobjecten kort vóór of kort na de waardepeildatum zijn verkocht en wat type, bouwjaar, ligging, en onderhoudstoestand betreft voldoende vergelijkbaar zijn met de woning.
3.6.
De rechtbank vindt het vergelijkingsobject [adres 2] het best vergelijkbaar. Dat object is op 2 november 2018 verkocht voor € 198.000. Deze woning is eveneens een tussenwoning met een berging, gebouwd in hetzelfde jaar en heeft een vergelijkbare uitstraling. Daarnaast heeft dit vergelijkingsobject dezelfde inhoud als de woning van belanghebbende en is qua ligging en kwaliteit vergelijkbaar met de woning van belanghebbende. Hoewel het perceel van dit object iets groter is ten opzichte van de woning van belanghebbende, is hiermee door de heffingsambtenaar voldoende rekening gehouden. Dat de woning van belanghebbende mogelijk meer gedateerd is ten opzichte van dit vergelijkingsobject kan niet leiden tot een ander oordeel nu de heffingsambtenaar gemotiveerd heeft gesteld dat de gedateerdheid van een woning als zodanig rond de peildatum weinig invloed had op de verkoopprijs van de woningen.
3.7.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, zijn de waarde van de woning en de aanslag niet te hoog vastgesteld.
Heeft belanghebbende recht op vergoeding van immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn?
3.8.
Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van immateriële schade vanwege de overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen het onderhavige geschil beslecht had moeten zijn. De redelijke termijn voor behandeling van bezwaar en beroep bedraagt in beginsel twee jaar, te rekenen vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift.
Het bezwaarschrift is op 16 maart 2020 ontvangen door de heffingsambtenaar. De rechtbank doet uitspraak op 25 juli 2022. Daaruit volgt dat de redelijke termijn met (afgerond) 5 maanden is overschreden.
3.9.
Belanghebbende heeft - uitgaande van € 500 per overschrijding per half jaar - recht op een schadevergoeding van € 500. Omdat de bezwaarfase afgerond 7 maanden heeft geduurd en daarmee 1 maand te lang, komt 1/5 deel (€ 100) voor de rekening van de heffingsambtenaar en de rest (€ 400) voor rekening van de Minister.

4.Conclusie en gevolgen

4.1.
Het beroep is ongegrond. De toekenning van immateriële schade maakt dat niet anders. Wel bestaat om die reden recht op proceskostenvergoeding voor de beroepsfase en vergoeding van griffierecht.
4.2.
De rechtbank ziet aanleiding de heffingsambtenaar en de Minister (samen) te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 759 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 0,5). Omdat de vergoeding alleen plaatsvindt in verband met de toekenning van een vergoeding van immateriële schade, is de wegingsfactor voor het gewicht van de zaak gesteld op 0,5 (licht). [2]
4.3.
Nu de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan de heffingsambtenaar als aan de rechtbank is te wijten, zullen de heffingsambtenaar en de Minister ieder voor de helft worden veroordeeld in de proceskosten [3] . Ook dient om die reden het griffierecht van € 48 door ieder voor de helft te worden vergoed.

5.Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 100;
- veroordeelt de Minister tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 400;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van € 379,50 aan proceskosten aan belanghebbende;
- veroordeelt de Minister tot betaling van € 379,50 aan proceskosten aan belanghebbende;
- bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht van € 24 aan belanghebbende moet vergoeden;
- bepaalt dat de Minister het griffierecht van € 24 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.A.F. van Ginneken, rechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Wiskerke-Hovanesian, griffier, op 25 juli 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44.
2.Vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 15 november 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:4638.
3.HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.