Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.Inleiding
2.Feiten
3.Beoordeling door de rechtbank
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 juli 2022, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had aan belanghebbende voor het jaar 2015 een ambtshalve aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.915 en een premie-inkomen van € 11.196. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar dit werd door de inspecteur niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. De rechtbank behandelt het beroep en oordeelt dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aanslag te hoog is vastgesteld. Belanghebbende stelde dat het heffingsrecht van Nederland beperkt wordt door artikel 15, derde lid, van het belastingverdrag met Litouwen, maar de rechtbank concludeert dat de werkzaamheden van belanghebbende op het continentaal plat van Nederland hebben plaatsgevonden en dat hij niet heeft aangetoond dat er sprake was van een dienstbetrekking aan boord van een schip in internationaal verkeer. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, waardoor de aanslag, de verzuimboete en de belastingrente in stand blijven. Belanghebbende krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten.